Het staat er dus echt. In de toelichting van staatssecretaris van Cultuur Zijlstra op de definitieve wetswijziging die de cultuurbezuiniging definitief maakt:
“In de cultuursector werken veel parttimers. Het is denkbaar dat zij voor een groter deel op andere inkomstenbronnen aangewezen raken.”
De consquenties van deze zin gaan nogal ver. Van de minstens 25.000 werknemers in de gesubsidieerde cultuursector, werkt de grootste meerderheid in deeltijd. Vaak een baantje van drie dagen in de week, soms twee, soms vier. Met een baantje van drie dagen, een beetje volgens de CAO betaald, maar vaak daaronder, werk je meestal zes dagen. Zo gaat dat in de kunsten: je houdt zo van je werk, dat je een lage beloning op de koop toe neemt. Die fanatieke parttimers hebben er nu dus geen werk naast, want geen tijd. Ze komen net rond van het driedagenloontje dat ze nu hebben.
Heel nonchalant stelt Zijlstra nu dat ze naast hun krappe cultuurbaantje maar meer erbij moeten gaan werken. Logisch. Gaat je baantje van drie naar twee dagen in de week, volstaat het inkomen niet meer om een klein gezinnetje in een huurhuisje te onderhouden. Dan moet je er dus een baan van minstens twee dagen bij nemen. Als die banen er al zijn, betekent dat dus een verlies van een complete arbeidskracht voor de instelling waar de parttimer bij werkt. Want die kan niet meer onbetaald overwerken. Die instelling moet dus opeens iemand extra aannemen, en daar is juist geen geld meer voor. Dat kan wel eens het einde van de instelling betekenen.
Door een onbedoeld, maar extreem groot bij-effect van de bezuiniging.
Reacties zijn gesloten.