Nog voor de slotnoten van Benvenuto Cellini geklonken hadden, barstte het publiek gisteravond (12 mei) uit in luid gejoel en gejuich. Het team van Monty Python-regisseur Terry Gilliam heeft dan ook alles uit de kast getrokken om deze eerste opera van Hector Berlioz tot een onvergetelijke ervaring te maken. Dat zijn dadaëske enscenering herinneringen oproept aan de grap-en-grol-aanpak van het volkse Theater van de Lach, bleek voor de goed opgeleide bezoekers van De Nationale Opera geen bezwaar. De productie lijkt zo vooral een staaltje épater le bourgeois.
Het overweldigende applaus evenaarde bijkans de overmaat aan decibellen die het Rotterdams Philharmonisch Orkest en het Koor van de Nationale Opera bijwijlen produceerden, in weerwil van de door dirigent Mark Elder beloofde lichtheid en transparantie. De (te) vele massascènes waren oorverdovend. Mede door de matige akoestiek van de Stopera ontstond een vervormde, blikkerige klank; het was alsof al dat muzikale geweld door te kleine luidsprekers werd geperst. Als de gemeentelijke dienst Handhaving metingen had verricht, zou de directie beslist wegens geluidsoverlast op de vingers zijn getikt.
Adembenemende decors
De decors zijn adembenemend. Immense, verrijdbare constructies verbeelden het atelier van Benvenuto Cellini, het slaapvertrek van zijn liefje Teresa, de straten van Rome, een morsige arbeiderskroeg, of de metaalgieterij waar Cellini nog net op tijd zijn Perseusbeeld in brons weet te gieten. Het podium wordt bevolkt door een al even spectaculair amalgaam van acrobaten, steltlopers, slangenmensen en jongleurs, die de meest uitzinnige capriolen uithalen en groteske carnavalsmaskers rondslepen. Gilliam maakt ook de zaal zelf tot decor wanneer hij de straatartiesten vanuit de gangpaden op laat komen en regens van confetti op ons neer doet dalen.
Geestig zijn de kwezelachtige, in hooggesloten zwarte jurken gestoken kamerdames van Teresa, die worden vertolkt door mimende heren. Mooi ook is hoe Gilliam de 19e-eeuwse setting doorsnijdt met anachronismen. Een elektrisch verlichte pijl wijst via het bordje Bar de weg naar de herberg; op de gewelven geprojecteerde krantenkoppen reppen van een scoop (‘Cellini fails to finish statue’); de wachters van de paus dragen rode toga’s en de voor Romeinse veldheren zo kenmerkende pluimhelmen.
Typetjes
Het verhaal, op een libretto van Léon de Wailly en Auguste Barbier, heeft weinig om het lijf. Om met George Bernard Shaw te spreken: er is een tenor (de bronstige kunstenaar Cellini) die het aanlegt met een sopraan (Teresa, dochter van de schatbewaarder van de paus), en een jaloerse bariton (de fatterige Fieramosco) die probeert hun ontluikende affaire te dwarsbomen. Vergeefs bedenkt hij list op list om zijn rivaal Cellini te beletten het bronzen beeld van Perseus te gieten en daarmee zijn belofte aan de paus in te lossen. Dat uiteindelijk de kunst zegeviert over middelmatigheid lijkt een bijkomstigheid.
Ondanks, of misschien wel door alle spektakel komt het drama nergens tot leven: de karakters blijven typetjes, zonder noemenswaardige psychologische ontwikkeling. Balducci, de vader van Teresa (een wat onvaste Maurizio Muraro), is een zelfgenoegzame burger die zijn dochter wil koppelen aan de beste – lees rijkste – partij. Zijn beoogde schoonzoon Fieramosco (een adequate Laurent Naouri) is een verwaande, onnozele kwast, die het als vanzelfsprekend aflegt tegen de levenslustige schuinsmarcheerder Cellini (de tenor John Osborn). Teresa (de sopraan Mariangela Sicilia) zoekt als tiener het avontuur en valt onvermijdelijk voor diens losbandigheid en branie.
De Amerikaan John Osborn heeft een krachtige, heldere tenor en weet ook in de zachtere passages de zaal tot in alle hoeken te bereiken, maar mist de sensualiteit die verklaart waarom Teresa als een blok voor hem valt. Ook Mariangela Sicilia heeft een stem als een klok, maar weet ondanks een paar mooie aria’s niet te ontroeren. De mezzosopraan Michèle Losier geeft – eveneens in travestie – de rol van Ascanio, het listige hulpje van Cellini formidabel gestalte; de Nederlandse tenor Marcel Beekman schittert in zijn rol als herbergier.
De muziek van Berlioz ontbeert het raffinement van zijn latere opera’s en is vooral in het eerste bedrijf soms nogal bombastisch. Dit wordt versterkt door de eveneens barokke enscenering en de verveling sloeg dan ook geregeld toe. Bovendien kreeg Elder koor en orkest in de snellere passages maar niet synchroon. Pas in het tweede bedrijf kwam er meer drama en finesse in de klank, maar ook hier werd de som niet meer dan de delen.
Verschillende malen dacht ik met weemoed aan de indringende, sobere enscenering van Glucks Orphée et Euridyce waarmee de Nederlandse Reisopera op dit moment door ons land tourt. Natuurlijk, het is appels met peren vergelijken, en Gilliam heeft een naam hoog te houden op het gebied van kolderieke platheid, maar ik kan me niet onttrekken aan de gedachte dat ook Benvenuto Cellini gebaat zou zijn bij een ingetogener aanpak: less is more.