Een week geleden presenteerden de schouwburgen aangesloten bij de VSCD tijdens het jaarlijkse congres mooie cijfers. Het aantal voorstellingen daalde weliswaar, maar de gemiddelde zaalbezetting was andermaal gestegen. Menigeen in de sector fronste de wenkbrauwen, en na enig narekenen kwam Wijbrand Schaap na aanvankelijk positief nieuws tot de conclusie dat het helemaal niet zo goed gaat met de podiumkunsten. En ook op dat bericht is weer kritiek mogelijk; de VSCD omvat niet alle theaters, sommige zijn gefuseerd etc. Weer een dag later legde Jeffrey Meulman in zijn blog de vinger op de zere plek:
‘Het gebrek aan kloppend cijfermateriaal is fnuikend. Het maakt het vrijwel onmogelijk om de situatie goed te doorgronden en daar effectief op in te grijpen. Bovendien: als er inderdaad ten onrechte een te positief beeld wordt geschetst speelt dat politici met bezuinigingsdrift in de kaart. Dan komt onjuiste positieve framing als een boemerang terug.’
Een zelfde beeld zagen we in de subsidieaanvragen van de potentiële BIS-gezelschappen: alsmaar groeiend publiek, alsmaar vollere zalen. Tot je doorvraagt of goed leest. Want tegelijkertijd vertelt vrijwel iedereen in de sector het moeilijker dan ooit te hebben, in te moeten teren op eigen vermogen en steeds vaker gebruik te moeten maken van kleine contracten, flexwerkers en vrijwilligers.
Hier wringt iets, zoveel is duidelijk.
De grote vraag is waarom theaters en gezelschappen zo verschrikkelijk hun best doen om met positief cijfermateriaal te komen. Meulman heeft immers gelijk dat die cijfers maar al te gemakkelijk gebruikt kunnen en zullen worden door politici om te zeggen dat de draconische bezuinigingen van Zijlstra helemaal niet zo erg waren, maar juist nodig om de sector gezond te maken. Want zie: het gaat beter dan ooit.
Maar dat gaat het dus niet.
Zijn theaterdirecteuren en makers dan lemmingen die met Orwelliaanse newspeak van de klif duiken?
Natuurlijk niet. Cijfers zijn vrijwel altijd gekleurd met een reden. Grote multinationals geven ook als het maar even kan rooskleurige cijfers. Omdat ze wel moeten. Gezelschappen en theaters – op de theaterhotels en de Van den Ende-producties na – hebben niet te maken met aandeelhouders en investeerders, maar met landelijke, provinciale en gemeentelijke subsidiënten. En die draaien van alle kanten de duimschroeven aan. Goed nieuws is niet alleen gewenst, maar daarvan hangt het al of niet verlenen van de weinige subsidie die er nog is.
De eigen inkomstennorm voor gezelschappen is al loodzwaar, maar de verschillende overheden verwachten ook een steeds groter publiek. Diverser ook, want dat is ook een pijnpunt. Voor theaters geldt hetzelfde. Niet alleen wordt de programmering van de theaters deels gefinancierd door gemeentes, vaak is de gemeente ook nog eens eigenaar van het pand en heeft dus een groot belang bij een hoge zaalbezetting, want zonder hoge zaalbezetting kan het theater de huur niet betalen. En uiteraard stelt de gemeente wel eisen aan differentiatie in de programmering, moet er ook ruimte zijn voor regionale bespeling, als het even kan veel aandacht voor educatie en natuurlijk moet het theater ook commercieel optimaal worden benut voor congressen, feesten en partijen. Waarbij onder het mom van een groter publiek het fusiespook constant op de loer ligt.
Iedereen houdt elkaar in de greep
Zorgelijk is dat de verschillende bestuurlijke lagen elkaar ook nog ronduit tegenwerken. Het Rijk is enerzijds voor spreiding, maar focust op stedelijke regio’s en kernsteden. De wethouders van die kernsteden proberen uiteraard daarvan gebruik te maken en zoveel mogelijk in die steden te centreren, zoals bijvoorbeeld de Enschedese cultuurwethouder graag ziet dat alle gemeenten in de provincie mee betalen aan het orkest in zijn stad. De provincie eist daarentegen weer een optimale spreiding in de provincie terwijl elders lokale bestuurders vooral ook de plaatselijke podiumfunctie willen behouden. Met als concreet gevolg dat een veredeld strijkkwartet verkocht moet worden als orkest.
Het resultaat is dat gezelschappen helemaal niet meer weten waar ze aan toe zijn. Toch maar die grote-zaalproductie maken omdat het Rijk dat wil? Of juist niet, want buiten de eigen speelstad loopt die niet zo goed en moeten we misschien zelfs wel annuleren. Gaan we de strijd aan met het grote nadrukkelijk commercieel gemaakte theater, of laten we wat anders zien? En is er wel een strijd? En hoe gelijk is die dan?
Met die vragen worstelen theaters én makers meer dan ooit.
Hoe erg is de Grote Zaal. Of juist niet? En welke bedenkelijke rol speelt daarbij de politiek?
Wordt vervolgd.