Ons publieke omroepstelsel is uniek in de wereld. Dat is helaas niet iets om bijzonder trots op te zijn. Het bestel en de gedachten erachter zijn vrijwel onbegrijpelijk. Of zoals NTR-directeur Paul Römer het in augustus minder diplomatiek uitdrukte: we hebben ‘een achterlijk bestel dat aan niemand (meer) is uit te leggen’.
Het was een zijlijn in zijn interview met De Telegraaf, waarin hij vooral voor een reclamevrije publieke omroep pleitte. Een publieke omroep met minder commerciële druk en daardoor meer ruimte voor experimenten.
Het zal velen als muziek in de oren geklonken hebben. Tot althans het moment dat hij de financiering bleek te zoeken bij de radio, specifiek bij ‘een echte muziekzender als Radio 2 of het kleine 5’. Zenders die wat hem betreft verdwijnen konden. Een moeilijk te volgen redenering. Hoe ‘meer ruimte voor het experiment’ (en, hoewel hij het niet zo formuleerde, voor de publieke taak) samen kan gaan met de overweging om, na Radio 6, ook Radio 5 te offeren, is moeilijk te begrijpen.
Waarom hebben we een publieke omroep?
Want: waartoe hebben wij eigenlijk een publieke omroep? Om mogelijk te maken wat in de markt niet mogelijk is. Daarin ligt de kern.
Van oorsprong waren de middelen om radio en daarna televisie te kunnen maken uiterst beperkt. Alleen al het schaarse aantal etherfrequenties maakte overheidsregulering jarenlang noodzakelijk.
Nederland koos voor een verzuild omroepstelsel. Uitzendingen konden, volgens het Radioreglement van 1930, slechts verricht worden door organisaties die konden aantonen ‘dat zij in zoodanige mate gericht zijn op bevrediging van in het volk levende cultureele of godsdienstige behoeften, dat hare uitzendingen uit dien hoofde geacht kunnen worden van algemeen nut te zijn.’
Al snel kwamen daar andere politieke motieven bij. De overheid en politiek, de confessionelen voorop, wensten over de morele gezondheid van de bevolking te waken. Zo legde men in 1933 in het Radioreglement vast dat ‘[uitzendingen] niet [mogen] inhouden een rechtstreeksche dan wel zijdelingsche of bedekte ondermijning van godsdienst, zedelijkheid, gezag en volkskracht, noch kennelijk bestemd [mogen] zijn voor het buitenland, indien bekend is, dat zij in een bevriende staat niet zijn toegelaten.’
Er bleef jarenlang discussie bestaan over de toewijzing van zendtijd aan de verschillende omroepen. Toch werd zo gekozen voor een redelijk democratische en bij de tijd passende verdeling van schaarse middelen.
Hete aardappel
De verbintenissen tussen omroepverenigingen en de politieke partijen uit het zuilentijdperk hebben in de loop der jaren echter tot grote politieke botsingen geleid. Botsingen tussen anti-verzuilingspartijen als D66 en met name de confessionelen (het CDA) en de socialisten (PvdA). De ‘oude’ partijen wilden het huidige bestel zo lang mogelijk beschermen tegen de aanvallen van de nieuwe tijd. De eindeloze compromissen tussen de voorstanders van een nieuw in te richten ‘BBC-model’ (met één publieke omroep) en de beschermers van de bestaande omroepverenigingen, maakten de publieke omroep tot een niet langer uit te leggen gedrocht. Een stelsel met netmanagers en -coördinatoren, met oude en nieuwe omroepen en omroepverenigingen die gedwongen fuseerden. Tot en met ledenloze omroeporganisaties als NTR, NOS en NPO, waartussen zelfs Paul Römer het verschil niet meer uitleggen kan. Ik laat de ambitie het stelsel hier werkelijk te beschrijven daarom varen.
Tel daar de druk vanuit de ‘nieuwrechtse’ stromingen om de publieke omroep simpelweg af te schaffen, en de druk tegen alles wat ruikt naar subsidie voor ‘kunst’, ‘cultuur’ en ‘elitaire smaak’ bij op. De politieke visie op het omroepbestel wijzigt met iedere kabinetsformatie. Het is een oud probleem. In 1965 al viel het kabinet-Marijnen over de uitbreiding van het omroepbestel. De hervorming van de publieke omroep is al vele jaren een politiek gloeiendhete aardappel.
Publieke taak
Bij al deze politieke strijd lijkt de publieke taak, de legitimatie van de publieke omroep, het kind van de rekening te zijn geworden. Die legitimatie is niet langer te vinden in de schaarste van etherfrequenties. Zij kan enkel nog in economische termen, in het merit good-argument, gevonden worden. In de ondersteuning van een product met grote algemene maatschappelijke waarde waar de markt niet in gelooft. Kort en goed gezegd: in mogelijk maken wat in de markt niet mogelijk is.
Dat is de door Römer bepleite ruimte voor het experiment. Het is ook de zichtbaarheid van kwetsbaar cultureel aanbod en aandacht voor de kleinere culturele markten, die voor de commerciëlen niet voldoende interessant zijn.
Te veel heren
De publieke omroep moet te veel heren dienen. Dat is zeker niet de schuld van Römer. Iedere manager zou er moeilijk chocola van kunnen maken. De verschillende omroepen moeten van oudsher hun levensbeschouwelijke visie uitdragen, er voor iedereen zijn, reclame-inkomsten genereren. Maar ze moeten ook diversiteit stimuleren, kwetsbaar aanbod een podium bieden en ruimte vinden voor experimenten. Dat zijn deels tegengestelde eisen. De vaak bezongen ‘publieke taak’ staat onder permanente druk van de overige eisen, die meer gericht zijn op publieksbereik en verkapte commercie. De publieke taak is daardoor feitelijk meer en meer op de achtergrond geraakt.
De werkelijke oplossing
Een reclameloze omroep is dan ook een goede eerste stap naar het weer centraal stellen van de publieke taak. Daarin heeft Römer gelijk. Maar de enige werkelijke bezuiniging, als bezuinigen al nodig is, is niet het snijden in muziekzenders, en zeker niet ‘het kleine Radio 5’, maar het afstoten van dure populaire producties. Te beginnen, ik begrijp dat Römer het niet durfde voor te stellen – en ik hoop dat ik niet te veel lezers tegen de schenen trap – met het voetbal en het schaatsen.
De breedtesport heeft een plek bij de publieke omroep. De populaire, peperdure publiekssporten niet. Er is geen commerciële omroep die niet geïnteresseerd zou zijn de uitzendrechten over te nemen. En belangrijker dan dat: er is geen enkele legitimatie nog langer belastinggeld te investeren in het rechtstreeks beconcurreren van de commerciëlen op de terreinen die voor hen het best geschikt zijn. Niet op de advertentiemarkt, maar ook niet op de markt voor sportrechten.
Alternatief voor de markt
De publieke omroep is er om een alternatief te bieden voor de markt. Om jonge makers en experimenten een podium te bieden, om Nederlands kwaliteitsdrama (vaak voor de commerciëlen een te dure tak van sport) mogelijk te maken, om kwetsbaar aanbod te behouden en kwalitatief niche-repertoire te steunen.
Het is jammer dat Paul Römer niet de moed, of vermoedelijk vooral niet de visie had, dat verhaal ten volle te vertellen. Maar nog treuriger is dat ook het nieuwe kabinet de hete aardappel vrijwel zeker niet – of niet werkelijk – zal oppakken. We modderen nog jaren voort.
(Dit artikel verscheen in verkorte vorm tevens in Performers Magazine 3, 2017)