Musea beheren vaak meer kunstobjecten dan zij kunnen tonen. Wat ze niet in de museumzalen kunnen laten zien, bewaren ze veilig in het depot. Collecties met bonte verzamelingen van objecten uit verschillende periodes vormen een groeiend probleem voor musea. Marketeers benadrukken de noodzaak van focus, een helder verhaal en sterke branding. Objecten die niet langer passen bij de nieuwe visie van het museum, lopen het risico voor altijd naar het depot verbannen te worden.
Gelukkig is er voor deze kunstvoorwerpen een alternatief om uit de krochten van het depot te verrijzen: bruikleenverkeer. Niet alleen depotkindjes komen hiervoor in aanmerking, ook de hoogtepunten van de collectie kunnen voor speciale tentoonstellingen worden uitgeleend worden aan een ander museum.
Musea dienen de mens
De kerntaak van musea is de afgelopen decennia verschoven van ‘beheer, behoud en educatie’ naar ‘vrijetijdsbesteding en vermaak’. Tentoonstellingen zijn niet langer vooral educatief, maar marketinginstrumenten om meer bezoekers binnen te halen. De juiste bruiklenen krijgen van andere musea is dus cruciaal om een tentoonstelling te laten slagen en bij te dragen aan het financiële voortbestaan van het museum. Maar al is een tentoonstelling nog zo succesvol, vanwege de overheadkosten voor de beheer- en behoudfunctie van erfgoed is een museum niet of nauwelijks in staat te concurreren met commerciële bedrijven uit de vrijetijdsindustrie.
De meeste musea zijn daarom nog altijd afhankelijk van overheidssteun om hun deuren open te kunnen houden. Belastingbetalers uit het hele land investeren in musea, maar de spreiding van kunst is niet evenredig. Dat geldt zeker wanneer het om topstukken gaat, aangeduid met ‘de canon der kunst’.
Zolang het volk betaalt, zijn musea het aan hen verplicht om toegang te bieden tot kunstschatten, ook wanneer zij niet in het spreidingsgebied van een kunstmuseum met een topcollectie wonen. Bezoekers die buiten het spreidingsgebied wonen, zetten vraagtekens bij de financiering van dingen waar zij niet of nauwelijks toegang toe hebben. Bruikleenverkeer is daarom cruciaal om de belastingbetaler te motiveren om te blijven investeren in musea. Maar hoe krijg je als museum een bruikleen in je bezit? Dat is allerminst eenvoudig.
Het doolhof
Uit gesprekken met collega’s uit het vakgebied komt naar voren dat de (internationale) bruikleenprocedure allesbehalve transparant is. Elk instituut heeft zijn eigen bruikleenprocedure. Het kost veel tijd om door de hoepels van het kunstleensysteem te springen. De uitkomst lijkt in sommige gevallen bovendien hoogst arbitrair. Je zou verwachten dat musea hun keuze om een collega-museum wel of niet een werk te lenen af laten hangen van feiten, zoals de mate waarin het werk veilig vervoerd kan worden of de klimaatcondities van het collega-museum. Dit lijkt zelden het geval.
Een ander probleem is de zichtbaarheid van collecties. Bij veel musea is het niet echt duidelijk wat men te bieden heeft. Wanneer musea hun collectie online presenteren, is het overzicht vaak incompleet. Belangrijke details – zoals conditie van het schilderij of reeds toegezegde bruikleenperiodes –zijn voor collega-musea niet inzichtelijk. Deze informatie is vaak wel opgenomen in eigen collectiemanagementsystemen zoals Adlib of TMS, maar niet openlijk gedeeld online.
Hoewel er initiatieven bestaan voor een mondiaal kunstnetwerk, zoals Vastari, lijkt er weinig enthousiasme bij musea te bestaan om data op dit soort platforms uit te wisselen. Eerder dacht ik dat dit te wijten was aan het feit dat musea over het algemeen lijden aan angst voor nieuwe technologie. In veel musea wordt nog altijd getwijfeld aan de noodzaak om informatie over de collectie online te delen en vrij beschikbaar te maken voor het publiek. Het zou dus kunnen zijn dat curatoren gewoon niet ‘internet savvy’ genoeg zijn om de sprong te wagen.
Toen ik dit onderwerp besprak met collega’s uit de museumwereld, ontdekte ik dat er wellicht sprake is van een serieuzer onderliggend probleem. Ik zou dat beschrijven als ‘het bevooroordeelde curator syndroom’.
De sociale barrière
Waarom kiezen curatoren wereldwijd ervoor om dit ‘old world’ systeem te handhaven? Moderne technologie maakt het toch mogelijk om zaken veel transparanter en sneller te regelen? Je zou kunnen beargumenteren dat geld een grote rol speelt. Een collectie digitaliseren, online doorzoekbaar maken en je contentmanagementsysteem koppelen is niet goedkoop. Het is vooral ook een tijdrovend werkje, omdat veel musea een achterstand hebben op het gebied van archiefdigitalisering. Maar hier is meer aan de hand. Er lijkt sprake te zijn van een sociale barrière die modernisatie in musea in de weg staat. De volgende casus maakt duidelijk wat ik bedoel.
Het verhaal van Peter en Sara
Peter komt uit een modaal gezin. Zijn ouders snappen niet waarom hij kunstgeschiedenis wil studeren, wanneer hij de hersenen heeft om een arts te worden. Maar Peter houdt vol en zijn ouders accepteren zijn keuze, want ze willen dat hun zoon gelukkig is. Ze kunnen Peter niet financieel steunen, dus wanneer Peter kunstgeschiedenis gaat studeren in Groningen, wordt hij gedwongen om een studielening af te sluiten.
Peter doet het goed op de universiteit. Hij kan promoveren en eindigt als een van de beste promovendi van zijn jaar. Maar na vijf jaar studeren heeft Peter een flinke studieschuld opgebouwd. Door het lage salaris van een promovendus kon hij geen eigen vermogen opbouwen.
Leningen
Peter krijgt het aanbod om te gaan werken voor een middelgroot museum in het Noorden van Nederland. Hij grijpt de kans met beide handen aan. Ten eerste omdat hij zijn vrienden en familie wil bewijzen dat kunstgeschiedenis geen enkele reis richting de goot is. Ten tweede omdat hij zijn leningen moet gaan afbetalen.
Peter krijgt waardering van zijn collega’s. Hij werkt lang en hard, neemt verantwoordelijkheid voor zijn werk en laat zien dat hij een hoop voor elkaar kan boksen met weinig middelen. Peter krijgt op zijn 37ste de positie van Hoofd Collecties aangeboden, die hij graag accepteert.
Amsterdam
Sara voelt veel druk om toegelaten te worden tot een goede universiteit. Haar beide ouders hebben in Amsterdam gestudeerd. Ze is al haar hele leven voorbereid om in hun voetsporen te treden. Sara wil kunsthistorica worden, en net als haar tante Deborah werken in het nationale museum in de hoofdstad. Sara wordt toegelaten tot haar voorkeursstudie in Amsterdam, met een welbekende professor als hoofddocent.
Ze doet het goed en behoort tot de beste studenten van haar jaar. Haar ouders betalen haar appartement in Amsterdam en alle bijkomende kosten. Sara voelt geen financiële last op haar schouders, en besluit een graduate-programma bij een Amerikaanse universiteit te doen. Na haar thuiskomst in Nederland krijgt ze – via haar tante – de mogelijkheid om twee onbetaalde stages te doen bij bekende Nederlandse musea. Zo kan Sara wat werkervaring opdoen. Geld vormt geen probleem, haar ouders steunen haar met liefde.
Sara werkt hard en valt op. Ze krijgt haar eerste echte baan aangeboden bij het museum van haar dromen, een van de top-vijf instellingen van het land. Op haar vijfendertigste krijgt ze de kans om hoofd van de afdeling ’twintigste eeuw’ te worden, die ze met beide handen aangrijpt.
Bruikleenverzoek
Tien jaar later wil Peter een tentoonstelling organiseren over een lokale kunstenaar uit het Noorden van het land. Deze kunstenaar werd sterk beïnvloed door een andere, bekende Nederlandse kunstenaar, waar Peter geen werk van heeft in de eigen collectie. Daarom benadert hij het instituut waar Sara werkt en doet een formeel bruikleenverzoek.
Het museum van Peter heeft een uitstekende klimaatinstallatie en een beveiligingsinstallatie. Daarom vertrouwt Peter erop dat hij kan voldoen aan alle officiële eisen.
Maar er is een probleem. Peter en Sara hebben elkaar nooit eerder ontmoet. Peter weet dat er veel meer kans is om de bruiklenen te bemachtigen wanneer hij de curator persoonlijk kent, maar zijn instelling kan het zich niet veroorloven om Peter naar alle conferenties te sturen waar hij de juiste mensen kan ontmoeten. Bovendien schat hij in dat Sara helemaal geen interesse zal hebben om met hem te praten. Zij werkt bij een van de grootste en bekendste instellingen van Nederland, dus ze zal wel een betere curator zijn dan hij, toch?
Wie is de betere?
In dit voorbeeld is Peter gaan geloven dat Sara een betere curator is dan hij, omdat zij bij een bekende kunstinstelling werkt, met een collectie die tot de ‘canon der kunst’ behoort. Maar werken bij een grotere en bekendere instelling maakt je niet noodzakelijkerwijs beter gekwalificeerd. Sara heeft meer kansen gekregen, maar ze hadden vergelijkbare studieresultaten en een vergelijkbaar aantal jaren werkervaring. Je zou zelfs kunnen beargumenteren dat Peter meer kansen heeft gehad om zijn creativiteit tot zijn recht te laten komen en weerbaar te worden, door de financiële uitdagingen waar hij privé en zakelijk voor staat. Toch is de kans groot dat niet alleen Peter denkt dat Sara de betere is van de twee.
Sara krijgt bruikleenverzoeken binnen van over de hele wereld. Waarom zou ze haar kostbare tijd besteden aan een klein museum als dat van Peter? Het Louvre belt, en zij willen een werk in bruikleen in ruil voor een werk uit hun eigen collectie. Zij spendeert haar tijd liever hieraan.
Vergelijkbaar
Bovenstaande casus is een fictieve casus, niet gebaseerd op feiten. Maar ik heb veel vergelijkbare verhalen uit de praktijk gehoord uit mijn omgeving, en ben zelf ook getuige geweest van vergelijkbare situaties. Ik ben ervan overtuigd dat er een strenge hiërarchie bestaat tussen musea, van de top tien tot de kleintjes onderaan de ladder.
We geloven dat sommige kunst beter is dan andere – en daarom hebben we iets dat we de ‘canon der kunst’ noemen – en we zijn gaan geloven dat werken bij een kunstinstelling dat een deel van deze canon beheert, ons een betere curator maakt. Het aura van het instituut verlicht de mensen die er werken. Wij geloven dat onze waarde gelijk is aan de waarde die we toekennen aan het instituut waar we voor werken.
Dit geloof heeft een serieus effect op de manier waarop ons bruikleensysteem vandaag de dag disfunctioneert. Het is een geloof dat niet overeenkomt met de werkelijkheid en dat afgeworpen moet worden. Persoonlijke belangen mogen niet langer de boventoon te voeren.
Conservatoren van musea die door publiek geld gefinancierd worden, moeten de kunstobjecten in hun beheer niet langer zien als hun bezit. Conservatoren kijken hier te weinig naar het algemene belang: ze werken in hun eigen belang. In andere woorden: er wordt stelselmatig uitgeleend met een verborgen agenda: een ruilagenda. Jij leent mij dit, dan leen ik jou dat, is het credo. Kleinere musea met minder toonaangevende collecties krijgen hierdoor minder kansen om werken te lenen uit grote collecties. De belastingbetaler trekt hierbij aan het kortste eind.
Wat hebben we nodig?
Om ons bruikleensysteem te democratiseren moeten we niet langer steunen op connecties om bruiklenen te bemachtigen. Studies tonen keer op keer aan dat mensen de natuurlijke neiging hebben om connecties te maken met mensen die op henzelf lijken: hetzelfde geslacht, sociale klasse, geaardheid, ras, etc. Het huidige bruikleensysteem leidt onbetwist tot beslissingen gebaseerd op vooroordelen in plaats van feiten.
Een bruikleenverzoek moet niet langer beoordeeld worden de ‘vermeende kwaliteit van het tentoonstellingsconcept’ of de kwaliteit van de collectie van het ontvangende instituut. Kwaliteit is een criterium dat op zichzelf al bevoordeling in de hand werkt. Bruiklenen bemachtigen op basis van connecties betekent dat mensen buiten de sociale cirkel van de bruikleengevers niet in staat zijn om de best mogelijke tentoonstelling voor hun publiek te maken.
Publiek heeft niet alleen recht op goede tentoonstellingen – ongeacht woonplaats, gender, ras, etc – maar heeft ook het voortbestaan van het museum als fenomeen in handen. Wanneer musea niet gedragen worden door een grotere groep mensen, zal een grote groep musea het heel moeilijk krijgen. Dan komt ons erfgoed – ook van de top tien musea – onder druk te staan.
Open data
Een internetplatform voor alle – door belastinggeld gesteunde – kunstmusea wereldwijd is mogelijk uitkomst voor een nieuwe benadering van bruikleenverkeer. Open data bieden musea de mogelijkheid om connectiemanagementsystemen relatief eenvoudig te koppelen. Zo wordt duidelijk wat elk museum in de collectie heeft en of de werken geschikt zijn om uit te lenen.
Bovendien kunnen musea op deze manier makkelijk elkaars feitelijke gegevens – zoals klimaatcontrole en beveiligingsniveau – inzien en als basis gebruiken voor het al dan niet goedkeuren van een bruikleenverzoek. Maar naast een praktische oplossing, pleit ik vooral ook voor een nieuwe houding van de beslissingnemers – conservatoren, curatoren, restauratoren en directeuren – ten opzichte van bruikleenverkeer.
Een open houding ten opzichte van bruikleenverzoeken, waarbij we elkaar bruiklenen gunnen zonder verborgen agenda.