Laatst las ik hoe een millennial de striptekenaar Peter de Wit (bouwjaar 1958) voor ‘dinosaurus’ uitmaakte vanwege een hem onwelgevallig grapje. Het grapje gaat zo: een vrouw komt blij binnen bij de psychiater Sigmund en vertelt dat zij het gedicht The hill we climb mag vertalen omdat ze vrouw, zwart, jong én spoken word artist is. Sigmund feliciteert haar en vraagt hoe ze het aan gaat pakken. Antwoord, tevens clou van het stripje: ‘Ik gooi het door Google translate.’
‘Mja.’ doceerde de millennial, ‘Ik weet niet of ik dit nou wel zo’n geslaagd grapje vind. Die hele discussie vaart niet wel bij allerlei kort-door-de-bocht opmerkingen. En al helemaal niet van dinosaurussen als Peter de Wit.’
Het was min of meer mijn eigen schuld dat deze reactie bestond, want ik had het stripje zelf uit de krant geknipt en op Facebook gezet.
‘Het is een cartoon,’ schreef ik terug. ‘Een getekend grapje. Je weet wel, van die dingen die leuk bedoeld zijn, waarvoor sommige tekenaars zijn kapotgeschoten door gehersenspoelde extremisten bij wie elk gevoel voor humor en verbeeldingskracht tot moes is geslagen met de kolf van een Kalasjnikov.’ Die zinnen haalde ik maar weg. Ik zit ergens tussen dinosaurussen en millennials in, ik begin langzaam maar zeker te leren wanneer ik beter mijn innerlijke Freek de Jonge de mond kan snoeren en iets in de tuin gaan doen. Bovendien bedoelde deze millennial het helemaal niet zo kwaad. Hij wilde alleen maar, even humorloos als genuanceerd, een discussie voortzetten waarachter het stripje van Peter de Wit wat mij betreft een relativerende punt was.
Tijdens een middagdutje – wij jong-bejaarden moeten veel slapen – droomde ik dat ik Peter de Wit tegenkwam in de Albert Heijn – wij droegen allebei witte pakken en zwarte mondkapjes. Ik vroeg de striptekenaar wat hij ervan vond. ‘Mja,’ zei de striptekenaar, die trouwens een lange reptielenstaart bleek te hebben: ‘Als ik een millenial zie denk ik altijd aan verrassingseieren van chocola. Best lekker, maar op elkaar gesmolten als twee Maagdenburger halve bollen. Ze vinden allemaal dat ze iets unieks en enigs in zich dragen. Dat is ook zo. Maar als het tevoorschijn komt is het altijd weer van plastic.’