Onlangs verscheen de 35e(!) druk van Reis door de nacht, de klassieker geschreven door Anne de Vries. Als tienjarig jongetje leefde ik intens mee met de oorlogsavonturen van Jan de Boer en zijn familieleden. Tevens vormt het boek een metafoor voor mijn eigen strijd tegen het duister.
Het is een heerlijke lentedag. In de sloot zwemt een eend met haar kuikens. Vogels tjilpen, bloemen ontluiken, op de velden zijn boeren aan het werk. Dan klinkt er een opgewonden gespetter en gekwaak. Een rat heeft een van de eendenkuikens te pakken. De volgende dag vallen Duitse troepen Nederland binnen.
Zo ongeveer begint Reis door de nacht. De Vries verwerkte er zijn eigen oorlogservaringen in. Hij schreef de vier delen in de jaren vijftig op verzoek van de Stichting 1940-1945. Ik was toen nog niet geboren: mijn eigen tocht door het donker moest nog beginnen.
Onderduikers en een overval
Het eerste deel – De duisternis in – beschrijft de eerste oorlogsdagen. Vlak voor het begin van de oorlog is het gezin De Boer naar Drenthe verhuisd. Vanwege de verbouwing logeren enkele kinderen nog in Scheveningen. Pa De boer (Anne de Vries) rijdt via de Afsluitdijk naar het westen om ze op te halen. Een historische tocht maar de ontmoeting met de Duitse parachutist die onderweg vakkundig wordt uitgeschakeld is pure fictie.
Vanzelfsprekend raakt het gezin betrokken bij het verzet en de volgende delen – met de iconische titels De Storm steek op, Ochtendgloren en De nieuwe dag – doen daar verslag van.
Er zijn onderduikers, er is een NSB-buurman die het gezin verraadt en een overval om distributiebonnen buit te maken. Zoon Jan wordt gevangen genomen en ter dood veroordeeld, maar weet vlak voor zijn terechtstelling te ontsnappen.
Aan het eind van het vierde deel duikt zelfs Trijntje weer op, de zuster op wie Jan ergens in het verhaal verliefd is geworden en die ook mijn jongenshart sneller deed kloppen.
Toeval en opportunisme
Reis door de nacht geldt als een eerbetoon aan het – gereformeerde – verzet. Verschillende personages zijn gebaseerd op historische verzetsstrijders (o.a. Johannes Post). Anne de Vries was een gelovig mens. Jan krijgt bijvoorbeeld te horen dat hij geen mensen mag haten. Het kwaad (de duivel) is de boosdoener.
Het boek geeft een tijdsbeeld. In de jaren vijftig waren helden nog helden, goed en kwaad duidelijk te onderscheiden. Voor nuances was geen (of nauwelijks) plaats. Inmiddels is een meer gangbare opvatting dat mensen zich in crisissituaties lang niet altijd laten leiden door morele keuzes. Toeval en opportunisme spelen ook een grote rol. Het idee dat alle Nederlanders in verzet kwamen tegen het onrecht dat onder hen was, blijkt een fabel. Liever keken ze de andere op.
Hoewel: op de School voor Journalistiek schreef ik ooit een artikel over het dagblad Trouw in de tweede wereldoorlog. Ik sprak met mensen die de krant oprichten, ervoor schreven, distribueerden. Ik had het toen nog niet in de gaten, maar nu denk ik: die hele gewone mensen, dat waren echte helden.
De gevaren van het donker
Terug naar Reis door de nacht: ik las de vier delen toen ik tien jaar was. Omdat mijn vader legerpredikant was, woonden we in een plaatsje in het noorden van Duitsland. Er was daar een Nederlandse gemeenschap, een Nederlandse voetbalclub en in de kelder van het gemeenschapshuis een benauwde bibliotheek waar ik elke week een paar boeken mocht lenen en op een dag De duisternis in van het rek pakte.
Mijn jeugd werd overschaduwd door de dood. Mijn oma kwam op bezoek en werd ’s nachts met een brancard de trap af gedragen. De trap was smal en had een scherpe bocht en ik vroeg me bezorgd af of oma wel goed op de brancard was vastgebonden. Ze zou er maar zo af kunnen vallen. De volgende dag waren mijn broertjes en ik voor het huis aan het voetballen toen mijn vader en moeder gearmd terug kwamen van het ziekenhuis. Mijn moeder de ogen rood van het huilen. “Jullie hadden met ons mee moeten gaan,” zei ze, net nadat ik een mooi doelpunt had gescoord. “Oma lag er zo vredig bij.”
Het duister bleef bij me
En het klasgenootje dat na een auto-ongeluk overleed. Zijn vader nam een bocht te ruim en botste frontaal tegen een boom. Met de hele klas gingen we afscheid van hem nemen. Hans lag opgebaard in de wachtruimte van de kazerne waar mijn vader legerpredikant was. Hij werd altijd erg gepest met de pukkels in zijn gezicht. “Nu kan niemand je meer pesten, Hans,” zei ik zachtjes tegen hem,” voor we het wachtlokaal uitliepen en bij de kazernepoort wachten op de lijkwagen. Het was de eerste keer dat ik een dode zag.
Terug in Nederland bleef het duister bij me. Keer op keer herlas ik Reis door de nacht. Elke keer weer leefde ik intens mee met de avonturen van Jan de Boer en werd ik verliefd op Trijntje. ’s Nachts lag ik vaak in bed te huilen, uit angst voor de gevaren die het donker met zich meebracht. Mijn oma, Hans, een ander klasgenootje dat kanker kreeg. Ik moest voortdurend op mijn hoede zijn voor het kwaad dat elke keer weer toe kon slaan. Duitsland werd synoniem voor de dood. Ik haatte de Duitsers.
Op zoek naar de bladertaal
Dat veranderde pas na de middelbare schooltijd. Reis door de nacht verdween naar een doos met oude boeken op zolder. Ik ging journalistiek studeren en zwierf daarna door Europa. Klanten lokken voor hotels in Athene, overnachten op stations en in portieken, dronken worden op Kroatische stranden. Ik kreeg een Duits vriendinnetje. Zij studeerde biologie en leerde mij de namen van bloemen en planten. Duitsland was niet langer de dood maar werd het leven. Het nieuwe begin.
Na de Tweede Wereldoorlog zochten veel Duitstalige schrijvers en dichters naar een manier om hun taal te zuiveren van het kwaad. Tijdens mijn verblijf in Duitsland maakte ik kennis met het werk van Ingeborg Bachmann. In haar verhaal ‘Alles’ staat de hoofdpersoon voor de taak haar kind kennis te laten maken met de wereld. Maar zij aarzelt:
“Had ik het, bijvoorbeeld, niet in de hand hem de naamgeving van de dingen te verzwijgen, hem het gebruik van de voorwerpen niet bij te brengen? Hij was de eerste mens. Met hem begon alles opnieuw en het was niet gezegd dat alles door hem niet helemaal anders kon worden.”
En even later:“Ja, op zondag wandelde ik met hem door het Weense bos en als we bij een watertje kwamen, zei het in mij: Leer hem de watertaal! We liepen over stenen. Over wortels. Leer hem de steentaal! Wortel hem opnieuw in! De bladeren vielen want het was weer herfst. Leer hem de bladertaal!”
De eerste merel
De relatie met het Duitse vriendinnetje hield geen stand. Ik keerde terug naar Nederland en mijn leven viel in zijn plooi. Inmiddels is het ruim dertig jaar later. Ingeborg Bachmann leeft al lang niet meer. Elk jaar wordt in juni de Ingeborg Bachmann prijs uitgereikt, een belangrijke prijs in de Duitstalige literaire wereld. Ook mijn vader is overleden. Hij geloofde dat de schepping elke dag opnieuw begon. De merel die ’s ochtends zingt is de eerste merel.
Een paar jaar geleden pleegde mijn jongste broertje zelfmoord. Ruim een half jaar terug overleed mijn beste vriend. Ik zit aan de schrijftafel en luister naar de merel. Drink een glas wijn en herlees Ingeborg Bachmann. Wandel met de hond en denk aan mijn vriend. Zoek de bladertaal. Ook in mijn hoofd is Reis door de nacht hard toe aan een 35e druk.