Het Fonds Podiumkunsten schiet tekort in het professionaliseren en verduurzamen van de muziektheatersector. Dat stelt de Raad voor Cultuur in een gisteren al gelekt advies over de toekomst van het muziektheater in Nederland. Het vandaag aan de rest van Nederland gepresenteerde advies wil daarom meer verschillende muziektheatermakers en – gezelschappen overhevelen van het Fonds Podiumkunsten naar de Culturele Basisinfrastructuur. Dit mede vanwege het grote gevaar voor de artistieke vrijheid die het huidige bestel in zich draagt:
‘…Tenslotte is artistieke vrijheid een voorwaarde voor de totstandkoming van artistiek en maatschappelijk relevant werk. Onder de huidige productie- en prestatiedwang gaan gezelschappen en makers gevoelige thema’s in hun werk vaak uit de weg, waar het podium bij uitstek een plek is om zulke thema’s bespreekbaar te maken.’
Afbreuk aan de BIS
De aanval op het Fonds Podiumkunsten komt enigszins onverwacht, maar is – zoals we eerder al schreven – niet helemaal onterecht. Wat wel vreemd is, is het feit dat de Raad voor Cultuur met dit advies afbreuk doet aan het systeem van subsidiëring dat in 2009 is ingevoerd. In dat systeem is namelijk sprake van een zogenaamde Culturele Basisinfrastructuur waarin geen gezelschappen en makers, maar ‘functies’ zijn gedefinieerd. Functies, zoals ‘orkest voor symfonische muziek’ of ‘productiekern voor klassieke opera’, die toegekend worden aan steden en regio’s, maar nadrukkelijk niet aan specifieke bedrijven.
De raad adviseert nu: ‘Om een relevante representatie te omvatten van de brede mix aan muziektheatervormen, moet de landelijke infrastructuur behalve voor opera ook toegankelijk worden voor kwalitatief hoogstaand hedendaags muziektheater, musical, urban muziektheater of innovatief muziektheater dat ontstaat in de ontmoeting met andere domeinen, zoals wetenschap, technologie, e-cultuur, storytelling of clubcultuur.’
Dat is nogal wat, zeker nu de minister in haar adviesaanvraag al heeft duidelijk gemaakt dat ze eigenlijk van die hele basisinfrastructuur af wil. Het lijkt erop of de commissie die dit sectoradvies met enige vertraging heeft uitgebracht, van die denkrichting van de minister nog niet op de hoogte was. Of zou het kunnen zijn dat de Raad wel op de hoogte is, en daarom bewust niet voor het woord ‘basisinfrastructuur’ gekozen heeft, maar voor ‘landelijke infrastructuur’?
Wel heeft men zijn best gedaan om de regioprofielen in het advies te betrekken, maar duidelijk is dat die 1000 pagina’s idealisme en stadspromotie niet tot heel erg veel nieuwe inzichten hebben geleid.
Vooroordeel over musical
Een andere belangrijke peiler in het sectoradvies betreft de musical. Dit genre wordt traditioneel aan de commercie overgelaten, en die heeft het moeilijk nu de kleine markt voor de dure en grote producties al 8 jaar wordt leeggetrokken door Soldaat van Oranje. Zo vaak gaan bedrijfsuitjes en familiefeestjes niet naar de vaak prijzige musical. De spoeling is erg dun, waarbij de kwaliteit nog steeds onder druk staat.
Maar dat zou ook een vooroordeel kunnen zijn, stelt de Raad: ‘In het veld bestaat de indruk dat commissies bij overheden en fondsen musical bewust of onbewust nog altijd niet als een volwaardige kunstvorm zien die even serieus te nemen is als bijvoorbeeld opera, toneel of klassieke muziek. Aanvragen met het label ‘musical’ zouden eerder worden afgewezen dan wanneer makers hun productie bijvoorbeeld een ‘gospelopera’ noemen.’
Onvoldoende talent
Blijft natuurlijk ook een probleem dat zingen, net als acteren, niet echt een groot aandeel vormt in het kunstonderwijs, laat staan het reguliere onderwijs. Er is dus, volgens de Raad, onvoldoende talent in eigen land: ‘De Nationale Opera heeft onlangs met de oprichting van de Nationale Opera Studio de begeleiding van Nederlands talent (DNO Talent) juist losgelaten, omdat de kwaliteit van de zangers volgens het gezelschap te zeer uiteen zou lopen en de zangers in opleiding niet het niveau bereikten dat DNO beoogde. Ook andere gezelschappen kiezen bij audities eerder voor internationaal opgeleid talent dan voor oud-studenten aan Nederlandse opleidingen.’
Dat het na de opleiding lastig is om je talent verder te ontwikkelen speelt ook in de muziektheatersector, net als in alle andere sectoren. Daar moet een aparte voorziening voor komen, omdat de bestaande clubs daar te weinig aan doen.
Pratique équitable
Met deze nogal uitgebreide verlanglijst geeft de Raad voor Cultuur precies aan waar de schoen wringt in de Nederlandse cultuur: er is een geweldig groot aanbod van mensen die willen, er is te weinig aanbod van mensen die het ook kunnen en het aantal mensen dat iets mag is geen afspiegeling van hen die willen en kunnen. Tot slot is de vraag al jaren niet in overeenstemming met al dat aanbod, iets wat onder meer zou kunnen worden ondervangen door makers en zalen meer samen te laten werken. Maar daar is door een vorige minister, in 1986, een schot tussen gezet: zalen worden gesubsidieerd door een andere overheid dan de mensen die er hun kunsten laten zien.
En boven dit alles zweeft de rampzalige arbeidsmarkt. Net als de minister al in haar adviesaanvraag stelde, zegt de Raad ook nu dat het handhaven van de fair practice code een subsidievoorwaarde moet worden. Dat zou een goede zaak zijn, maar bij gelijkblijvend budget zal – zeker in de kleine en slecht verdeelde muziektheatersector – het aanbod drastisch omlaag moeten.