Het beste boek dat ik ken heet Arthur, koning voor eens en ooit. Dat wil zeggen, zo heet het als je de nieuwste vertaling door Jolande van der Klis aanschaft. Alles wat je over de wereld moet weten staat in dit boek. Het begint als een kinderboek – ik begon het ook te lezen toen ik nog een jongen was – waarin Arthur door Merlijn in allerlei dieren wordt veranderd bij wijze van voorbereiding op het koningschap. Daarna wordt het al snel ingewikkelder en grimmiger, en aan het einde van het vierde deel, als Arthurs heerschappij aan flarden wordt geschoten door zijn bastaardzoon en zijn tragische driehoeksverhouding met Lancelot en Guinevere breed is uitgemeten, is alle jongensachtigheid verdwenen, behalve in de onverwoestbaar vitale verteltrant.
White schrijft: ‘Ridders in volle wapenrusting waren (…) te vergelijken met duikers. Afgezien van hun helmen en hun loden last en de problemen met hun ademhaling, moesten ze in hun pak gehesen worden door aardige en zorgvuldige helpers. En ze moesten er volledig op kunnen vertrouwen dat die helpers dat goed deden. Een duiker legt zijn leven in handen van de manschappen die hem aankleden. Deze jonge mannen bemoederen hem net als pages en schildknapen met grote tederheid en aandacht en met een soort beschermend respect. Ze spreken hem altijd aan met zijn functie, niet met zijn naam. Ze zeggen: ‘Ga zitten, duiker’, of: ‘Nu je linkervoet, duiker’, of: ‘Duiker twee, kun je me horen via de intercom?’
Het is goed om je leven toe te vertrouwen aan anderen.’
In de inleiding van de nieuwe vertaling las ik dat T.H. White zich, om deze regels te kunnen schrijven, in 1955 zelf in een loodzwaar duikerspak heeft laten hijsen, omdat hij te groot was om in een authentiek harnas te passen, maar zich wel wilde kunnen inleven in een ridder. Naar verluidt stierf hij duizend doden.
Ik denk dit jaar vaak aan die passage, want sinds maart zijn wij allemaal duikers en hun helpers. We hebben elkaars leven in handen. Ik zie daar weinig moois aan, omdat ik de meeste vreemden niet vertrouw met mijn leven, laat staat met de levens van mijn vrouw en kinderen. Maar als ik in een trein of bus stap, of ergens moet zijn waar naar mijn smaak veel te veel mensen veel te dicht op elkaar zitten, zeg ik toch die elf woorden voor me uit, zo zacht dat ze mijn mondkapje niet verlaten.
‘Het is goed om je leven toe te vertrouwen aan anderen.’