Robbert Dijkgraaf, de exacte wetenschapper met het flux-de-bouche van een groot redenaar, gaf op zondag 30 augustus de aftrap voor het traditionele Paradisodebat in een uiterst koel Paradiso. De Amsterdamse poptempel zat vol met genodigden en pers en de verwachtingen waren hooggespannen: zou het debat dit keer echt een gesprek kunnen worden, in plaats van het inmiddels een beetje versleten geroep om geld en begrip? Hoop genoeg. Immers, naast Dijkgraaf zouden ook een paar politici aantreden, die ter voorbereiding met een echte kunstenaar hadden gedineerd.
Welnu: het eten schijnt fantastisch te zijn geweest, en er was zeker toenadering. Filmmaker Jan Willem van Ewijk had een goed gesprek gehad met Jacques Monasch van de PvdA, theatermaakster Marjolijn van Heemstra had in Volendam net Mona Keijzer van het CDA niet aan het zingen gekregen, en Guy Weizman heeft Alexander Pechtold van D66 overgehaald om eens langs te komen in Groningen.
Dat gaat de goede kant uit, maar we zijn nog ver weg van het ooit vanzelfsprekende huwelijk tussen politiek en kunsten. Sins 2001 durven politici zich niet meer te laten zien in schouwburgen of concertgebouwen, uit vrees om voor elitair te worden uitgemaakt. Wie dat wel doet, zoals Plasterk deed toen hij kortstondig minister van Cultuur was, krijgt het stempel mee van ‘minister van feesten en partijen’. Nederland is in de 21ste eeuw dus niet zozeer rechts geworden, wals wel steil Calvinistisch. Logisch ook, wanneer je meetelt dat de grootste schreeuwers van het populistische deel van het web allemaal uit zwaar gereformeerde nesten komen.
Enfin: over een jaar of tien mag een politicus wellicht weer eens een keer naar een theater of museum zonder direct kiezers te verliezen. Tot die tijd moeten we het doen met het Paradisodebat.