‘Wil je mijn smurfen even zien?’ Uit de mond van ieder ander zou zo’n vraag vreemd klinken, maar bij Nicolien Mizee kijk je nergens van op. De boeken van de Haarlemse schrijfster zijn immers vaak een tikkeltje vreemd en absurd, en vooral ook geestig. De interviewband staat al uit, de thee is op, en Mizee haalt een soort maquette tevoorschijn met daarop de ‘plattegrond’ van het landgoed met volkstuintjes die de setting vormen van haar nieuwe boek Moord op de moestuin. ‘Kijk,’ wijst ze naar de smurf met ganzenveer en perkamentrol in de hand, ‘dat is hoofdpersoon Judith, dus eigenlijk ikzelf. Knutselsmurf met een grote klisteerspuit is dokter Zeelenburg, en die daar…’ – Smurfin en Gargamel staan ieder aan één kant van een perenboom – ‘… zijn Guusje en Kenny.’
Gnomes
Moord op de moestuin is zowel een atypische als een typische Mizee. Het boek draait meer om een plot dan haar eerdere werk, maar de eigenaardige figuren, de geestige, ironische toon en de licht absurdistische verwikkelingen zijn herkenbaar. Schrijfster Judith Loman en haar man Thijs, die daags na hun huwelijk een hartinfarct kreeg en herstellende is, gaan een zomer lang samen met Judiths zus en zwager naar het landgoed van oude schoolvriendinnen. Een nooit opgeloste verdwijning, kabouters en een zeldzame saffraanperenboom zijn maar een paar van de ingrediënten van deze roman.
Optimistic
Moord op de moestuin is eerder jouw vertaling van een Agatha Christie: het draait niet zozeer om het oplossen van een moord.
‘Dat klopt, maar het genre gaf me wel een duidelijk kader, en daarmee ook een bepaalde lichtheid tijdens het schrijven zelf. De personages zijn gebaseerd op mijn zus en mijzelf en onze twee beste vriendinnen. We kennen elkaar al uit de wieg, want onze moeders waren bevriend. Ook heb ik zelf een volkstuin en al die personages zijn ook gebaseerd op mensen die ik ken. Ik had de poppenkast en de poppen dus al, en ik kon er allerlei verhalen in kwijt die ik altijd nog eens wilde gebruiken. Het beeld van een man die oprijst uit de aarde, dat doet denken aan een doodgraver die een graf staat te graven bijvoorbeeld, was bijvoorbeeld wat ik zag toen ik voor de eerste keer op mijn volkstuin kwam.’
‘Ik vind het een optimistisch boek geworden. Maar mijn man Rob denkt daar heel anders over, hij vindt het juist pessimistisch, met al die mensen die in de zon in hun idyllische tuintjes staan te rommelen en een loodzware geschiedenis met zich meetorsen waar ze niet aan kunnen ontsnappen.’
Hoe komt dat? Ik vond het ook een monter boek.
‘Misschien is dat interpretatieverschil een man-vrouw-kwestie? Vrouwen denken toch al snel: kom op, we maken het gezellig, nog een kopje thee? Ken je het gedicht van Annie M.G. Schmidt? “Er knaagt een worm aan onze juttenpeer”, en dan als laatste zin: “Ik eet er wel omheen.” Dat is wat wij in het boek natuurlijk ook allemaal doen: we gaan allemaal door.’
Depression
De vraag of je kunt ontstijgen aan je achtergrond of ‘lot’ is wel een vraag die vaker terugkomt in je werk. Helpt het schrijven om daar een antwoord op te vinden?
‘Ik ben er wel anders door naar het verleden gaan kijken, ja. Als 14-jarige was ik depressief, stopte ik met school, en leerde gedichten van Achterberg uit mijn hoofd. Later werd ik arbeidsongeschikt verklaard en kreeg ik een uitkering. Het is destijds nooit als een depressie onderkend, maar ik besefte later, toen ik in mijn volwassen leven opnieuw depressies kreeg, dat ik als puber ook een zware depressie heb gehad. Ik vond het onzin als mensen zeiden dat ze het geweldig vonden dat ik als kind al mijn eigen pad ging. Zo ervoer ik dat helemaal niet – het was totale onmacht. Die depressie is levensbepalend geweest, want ik heb een deel van het leven eigenlijk gemist. Het is een van de weinige dingen waar ik nog steeds totaal niet om kan lachen.
Vroeger vond ik alles stom aan mezelf en schaamde me dat ik zoveel dingen niet kon. Dat is niet meer zo. Ik heb Moord op de moestuin aan iedereen laten lezen die in het boek voorkomt. Het mooie is dat iedereen zegt: ‘Die en die heb je heel raak getroffen, maar mijn personage is erg overdreven, ik ben heel anders.’ Daardoor vroeg ik me ineens af wat ik eigenlijk van mezelf vond. En ik kwam tot de conclusie dat ik Judith eigenlijk wel echt een leuk mens vind.’
Fax
Is die grotere zelfwaardering ook een bijgevolg van de uitstekende recensies van je vorige boeken met faxen?
‘Het helpt wel. Mijn zelfwaardering liep sterk achter op de waardering van buitenaf; ik dacht altijd dat dat een grote vergissing was, ik zag mijn boeken als een vlucht naar voren en durfde ze zelf niet meer terug te lezen. Als iemand riep dat schrijven altijd al mijn bestemming was, dacht ik: hou op, ik deed het vooral omdat ik al het andere niet kon. Nu zie ik inderdaad toch wel een bijzonder kind was. Bovendien word je ouder en zie je dat iedereen maar wat aanrommelt. Ik ben eigenlijk wel een geluksvogel.’
Je moeder spande een rechtszaak aan omdat ze vond dat De porseleinkast haar in een kwaad daglicht stelde. Ze verloor. Komt zoiets nog goed?
‘Onze relatie was al jaren eerder verbroken. Deze rechtszaak speelde zich in zekere zin op afstand af, want het ging tussen mijn moeder en de uitgeverij. Ik zat op dat moment in het hoge noorden van Canada, met een slechte internetverbinding en zat midden in de nacht verwezen naar het scherm te kijken. Het leek ver weg, maar toen ik thuiskwam, merkte ik hoe hevig het me beroerd had. Nog nooit heb ik zulke mooie recensies gehad, maar toen iemand enthousiast riep: “Wat een jaar!” zei ik: “Ja, vreselijk.” We hadden het over verschillende dingen.’
Greatest will
In de roman denkt Judith na over haar grootste wil en haar grootste angst. Wat zijn die van jou?
‘Mijn grootste wil is schrijven. En mijn grootste angst is dat anderen kwaad op me worden – precies wat er dus met die rechtszaak gebeurd is. O wat erg, dacht ik, dan staat het straks in de krant en wat zullen mensen wel niet zeggen? Maar ik ben gaan beseffen dat als je schrijft – zeker al je schrijft zoals ik – er altijd mensen kwaad zullen worden, of woedend zelfs. Altijd maar bang blijven is een laffe oplossing. You can’t have your cake and eat it.'
Wat maakt schrijven noodzakelijk?
‘Het is alsof alles wat mij overkomt pas echt is gebeurd op het moment dat ik het heb opgeschreven. Het is alsof mijn gevoel erachteraan loopt. Ik heb eigenlijk nooit begrepen hoe dat dan werkt bij mensen die niet schrijven. De laatste weken was ik zo druk in de weer met de drukproeven, dat ik niet toekwam aan mijn faxen aan Ger. Een absolute zeldzaamheid, en geen goed teken, want dan heb ik geen houvast meer. Dan ben ik alleen maar aan het doorgaan, heb het heel druk, terwijl toch voelt alsof ik niets meemaak. Schrijven dwingt me om over iets na te denken. Pas als ik heb opgeschreven wat ik heb meegemaakt, weet ik wat ik ervan vond of wat ik voelde.’