In de serie In Perspectief kijkt Erik Akkermans terug en vooruit naar ontwikkelingen in cultuurbeleid en -praktijk. Vandaag: kunstenaarsbelangen.
Boven het kindercircus
Op de begane grond van het pand aan de Passeerdersgracht in Amsterdam huisde kindercircus Elleboog. Op de tweede verdieping zaten de schaakbonden: de nationale bond en de internationale federatie FIDE van Max Euwe die je soms in persoon aantrof aan het kopieerapparaat dat we deelden. Helemaal boven huisde de Kunstenaarsorganisatie NVV. De eerste etage was voor de Federatie van Kunstenaarsverenigingen. Aan de binnenzijde van de voordeur was een briefje geprikt: “Wil de laatste kunstenaar het licht uitdoen?” Het was meer letterlijk dan symbolisch bedoeld, maar niet zonder kwinkslag.
Op een koude februari dag ging ik bij de Federatie aan de slag als piepjonge directeur (pardon… naar de geest van de tijd als ‘koördinator’), tegelijk met de nieuwe beleidsmedewerker cultuurpolitiek Cas Smithuysen. We liepen samen naar de sleutelservice en naar de Gebroeders Winters voor de eerste kantoorbehoeften op onze nieuwe werkplek. De baan was een gok. Toen we een paar maanden eerder het arbeidscontract kwamen tekenen zei de penningmeester dat de Federatie misschien wel failliet ging. We waagden het erop en wisten het faillissement te voorkomen. Wel brak er na drie weken brand uit in het gebouw en raakte alles onder een vette laag rubber, as en bluswater. Drie maanden later stapte de grootste contributiebetaler, bovenbuurman kunstenaarsorganisatie NVV, boos op. Die brand viel niet te blussen.
Kunstenaarsverzet
De Federatie van Kunstenaarsverenigingen had wel meer brandjes geblust en stormen doorstaan. Deze vereniging van verenigingen, van schrijvers en uitvoerende toonkunstenaars, van beeldhouwers en componisten, van filmers en grafisch ontwerpers, had zijn oorsprong in het kunstenaarsverzet in ’40- ‘45. Willem Sandberg en Gerrit van der Veen waren enkelen van de voorlieden1. Ook Jan Kassies, later directeur en voorzitter deelde dit verzetsverleden.
Na de oorlog werd de Federatie de goed gehoorde stem van de georganiseerde kunstenaarswereld, met name in politiek Den Haag. Zij bedong een afzonderlijk onderzoeks- en documentatiecentrum – dat werd de Boekmanstichting- en een adviesorgaan voor de rijksoverheid, de Raad voor de Kunst. In verschillende interne commissies bespraken kunstenaars het gewenste kunstbeleid dat vervolgens door het federatiebureau naar buiten werd gebracht.2 In de Federatieraad hadden alle verenigingen een gelijke stem en gaven zij mandaat aan een bestuur. Als ledenlokkertje was er een eigen Federatiekaart die recht op toegang tot musea, diverse kortingen en voorrang bij het Holland Festival gaf.
Dat er toonaangevende kunstenaars actief waren binnen de Federatie gaf extra gezag, intern, maar zeker ook bij de politiek. Het was niet ongewoon dat de ministers zoals van Doorn of Gardeniers in Amsterdam bij de Federatie op bezoek kwamen in plaats van andersom. Een grote ambtelijke staf kwam mee. Het overleg was ongedwongen. De betrekkingen met Tweede Kamerleden waren hartelijk, ook bij de hoorzittingen van de vaste Tweede Kamercommissie. De positieve stemming van de jaren zestig en de sfeer rond het Kabinet Den Uyl in de jaren zeventig waren nog niet geheel verdwenen.
In de loop van de jaren kende de organisatie stevige voorzitters, zoals ontwerper Jurriaan Schrofer, filmmaker Digna Sinke en theatermaker Cox Habbema. Kunstenaars als Hanny Michaelis, Reinbert de Leeuw, Micha Mengelberg of Jan Sierhuis bemoeiden zich, in mijn tijd, actief met het formuleren van standpunten. Ook mocht de Federatie benoemingen doen voor het NOS-bestuur, programma-coördinatiecommissie en andere gremia bij de publieke omroep. Zo werd de stem van het kunsten(aars)veld ook daar gehoord.
Standpuntbepaling
Die standpunten van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen gingen vooral over kunstbeleid en cultuurpolitiek. De Federatie was geen vakbond; directe belangenbehartiging lag bij de afzonderlijke bonden. Natuurlijk hield goed kunstbeleid ook kunstenaarsbeleid in en het ging soms ook over zaken als auteursrecht, honoraria of leenvergoedingen. Maar de focus lag eerder op de inrichting van kunstfondsen en op de stroom van beleidsnota’s die sinds Minister Engels op gang kwam: een algemene cultuurnota en nota’s over onder meer theater-, beeldende kunst- en muziekbeleid.3
De Federatie stond er zich op voor dat het juist verder keek dan de directe individuele kunstenaarsbelangen. Dat ging niet altijd zonder spanning. Bij het muziekbeleid bijvoorbeeld waar ruimte voor achtergestelde muziekgenres -kamermuziek, jazz en geïmproviseerde muziek, popmuziek – werd bepleit desnoods ten koste van het aantal orkesten en orkestmusici. Of bij het beeldende kunstbeleid waar eind jaren ’70 kwaliteit en selectie kwamen te staan tegenover egalitair BKR-beleid en het motto van de beeldende kunstenaarsbond BBK dat iedereen kunstenaar kon zijn. Ook vroeg de Federatie aandacht voor (relatief) nieuwe loten aan stammen zoals vormingstoneel, jeugdtheater of videokunst.
Politiek en publicitair wist de Federatie van Kunstenaarsverenigingen goed te scoren. Maar ‘backstage’ ging het vaak moeizaam. Mijn latere opvolgers, zoals bijvoorbeeld Ryclef Rienstra of Jack Verduyn Lunel hadden veel te stellen met interne conflicten en met leden die dreigden af te haken. Maar mijn voorgangers en ik hadden dat niet minder.4 Het zijn de bekende problemen voor dit type organisatie. Hoever kan de leiding voor de troepen uitlopen? Hoe te dealen met tegengestelde belangen? Bied je voldoende waarde tegenover de contributies van de vaak armlastige leden? Hoe stem je het werk onderling af om geen dingen dubbel te doen en elkaar niet voor de voeten te lopen?
Nog één keer feest
In 1996 kon de Federatie van Kunstenaarsverenigingen nog feestelijk haar 50-jarig bestaan vieren. Dat gebeurde in De Melkweg in aanwezigheid van Koningin Beatrix, wier grootmoeder Wilhelmina lid was geweest van een aangesloten beeldende kunstenaarsvereniging. 5
Maar toen politiek Den Haag kunst- en kunstenaarsbeleid steeds scherper tegenover elkaar ging zetten en bezuinigingen de boventoon voerden werd het steeds lastiger om de eenheid te bewaren. De laatste federatiedirecteur goochelde onhandig met verschillende werkmaatschappijen, raakte het contact met een deel van de achterban kwijt en liet uiteindelijk de Federatie van Kunstenaarsverengingen verglijden in vergetelheid.
Intussen was Kunsten ’92 zijn plek gaan innemen als een steeds markanter forum voor het formuleren van standpunten over kunstbeleid en de politieke lobby namens de kunstenwereld. Dat was een positieve ontwikkeling, maar het werd wel steeds lastiger – zo heb ik het ook zelf ervaren – om duidelijk te krijgen wie namens wie en waarover het voortouw nam. De vakbonden, de beroepsorganisaties, de werkgeversfederatie, de brancheorganisaties en de belangen van kunstenaars (werknemers, zelfstandigen, soms werkgevers), het kunstenveld, het publiek, de instellingen, de werkgevers. Ik vond het thuis niet altijd makkelijk het speelveld uit te leggen. Daarover misschien een volgende keer meer.
Het veld van de kunstenaarsorganisaties en bonden viel verder uit elkaar. Een aantal daarvan, zoals bijvoorbeeld de beroepsvereniging voor ontwerpers BNO, bleef zich stevig en autonoom ontwikkelen. Anderen fuseerden of hielden op te bestaan. De grootste kunstenaarsvakbond, aangesloten bij de NVV, later FNV, maakte een serie transformaties, fusies en losmakingen door. Via het voorlaatste station FNV KIEM kwam het tot de huidige Kunstenbond. Die initieerde niet zo lang geleden de Creatieve Coalitie als een op zichzelf staand samenwerkingsverband van verenigingen voor creatieve zelfstandigen. In dat tweetal, Kunstenbond en Creatieve Coalitie, zit een deel van de erfenis van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen. (Een ander deel bij Kunsten92 en de Akademie van Kunsten).
Willem Sandberg en Jan Kassies waren iconen die ik bewonderde. Dat Sandberg op gevorderde leeftijd nog bereid was tot de vormgeving van mijn eerste Federatie-jaarverslag vervulde me met grote trots. Dat Jan Kassies af en toe zijn hoofd om de hoek stak met grote belangstelling voor hoe we het deden, ervoer ik als een stimulans. Beiden zouden nu met sympathie naar Kunstenbond en Creatieve Coalitie kijken. Ze zouden bewondering hebben voor de inzet van deze organisaties om de belangen van zelfstandige kunstenaars tijdens de coronacrisis scherp te stellen. Ze zouden verontwaardigd zijn over de uiteindelijke politieke reactie hierop.
"Wil de laatste kunstenaar het licht uit doen? “had tijdens de coronacrisis een goede slogan kunnen zijn. En als het niet zo cynisch was zou het dat ook ná corona zijn. is nog steeds de taaie, maar urgente opdracht voor kunstenaarsorganisaties om – eenheid in verscheidenheid – een sterke en eendrachtige belangenbehartiging voor kunstenaars te voeren.
1 Zie bijvoorbeeld: Max Arian, Zoeken en Scheuren, De Jonge Sandberg, Huizen 2010 ; Toni Boumans, Een Schitterend Vergeten Leven, De Eeuw van Frieda Belinfante, Amsterdam, 2015, Jan Rogier, Over Jan Kassies, in Jan Kassies, Op Zi=oek naar Cultuur, Amsterdam, 1980
2 Toon Kort, Over de Federatie van Kunstenaarsverenigingen, scriptie, Amsterdam, 1978
3 Boekmanstichting, Cultuurbeleid in Nederland, Amsterdam, 2007
4 Fenna van den Burg en Jan Kassies, Kunstenaars van Nederland, Om eenheid en zeggenschap, het ontstaan van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen en de Raad voor de Kunst 1942-1950, Amsterdam 1987
5 Loek Zonneveld, De Groene 24 april, 1996, Een Nieuw Manifest; Federatie van Kunstenaarsverenigingen, Kunst in Beweging, 50 jaar Federatie, Amsterdam, 1996