Het Nederlandse Slavernijmuseum is een stapje dichterbij gekomen, nu de Kunstraad (Amsterdam) en de Raad voor Cultuur (Rijk) een advies hebben uitgebracht over de verkenning van een regiegroep die eerder dit jaar werd gepresenteerd. Daarmee is aan ambtelijke procedurele zorgvuldigheid voldaan, al lijkt het oprichten van het noodzakelijke museum op deze manier wel minstens even veel tijd te gaan kosten als Nederland in de 18de en 19de eeuw nodig had om de slavernij af te schaffen. Want met het advies is het museum er nog lang niet.
Dat begint al met de vraag waar het moet komen. Het moet een ‘groot, iconisch gebouw’ worden, liefst met een park eromheen. In het advies staat terecht dat het lastig zal zijn zoiets te vinden in de Amsterdamse binnenstad en kan men zich voorstellen dat er in ‘de metropoolregio Amsterdam’ gezocht wordt naar een geschikte locatie. Alles van Haarlem en Alkmaar tot Hilversum en Utrecht lijkt zo mee te kunnen dingen.
Pop-up
Dat zoeken naar een plek kan best wel een tijdje duren en daarom stelt het advies: ‘De raden zijn het eens met een gefaseerde opbouw, maar zijn van mening dat het goed is eerst het onderzoeks- en kenniscentrum op te richten, inclusief presentatiefunctie. Van begin af aan moet ook gebouwd worden aan de signatuur van het museum. Dit kan online en offline gebeuren en pop-up presentaties kunnen daar een bijdrage aan leveren.’
Een ander heikel punt betreft de vraag over welke slavernij het museum moet gaan. Het advies stelt nu: ‘In de verkenning vormt de trans-Atlantische slavernij de kern van het museum. Op den duur is er volgens de regiegroep door middel van een groeimodel ook ruimte voor verbreding naar slavernij in de Oost. De raden zijn van oordeel dat die verbreding van begin af aan onderdeel uit moet maken van het concept, niet vanuit een andere invalshoek, maar ten behoeve van het volledige verhaal.’
Koest
De toelichting op deze afwijking van de verkenning door de regiegroep is wel interessant. In het rapport stellen de Raden het volgende: ‘Binnen deze brede benadering van de Nederlandse slavernijgeschiedenis en de doorwerking daarvan neemt de trans-Atlantische slavernij, vanwege de schaal en het grote aantal personen in diaspora, ook wat de raden betreft een prominente plaats in. In het openbare debat hebben in het bijzonder Afro-Caribische gemeenschappen zich hard gemaakt om aandacht te vragen voor het slavernijverleden en de invloed daarvan op de hedendaagse samenleving.’
Het lijkt er dus op dat de nazaten van de Nederlandse slavernij in ‘De Oost’ zich bijna te lang koest hebben gehouden om in aanmerking te komen voor een al te prominente plek in het museum. Dat er dan, als de Indische gemeenschap niet eerder op de trom had geslagen, een apart museum zou hebben moeten komen voor de Nederlandse mensenhandel rond de Indische Oceaan.
In een formulering die ver probeert te blijven van een mogelijke beschuldiging van ‘whataboutism‘ (een jamaarisme dat de ernst van een zaak relativeert door er een andere zaak bij te halen) stellen de Raad voor Cultuur en de Amsterdamse Kunstraad nu: ‘Voor onderzoek naar de slavernij in de Indonesische archipel en de Indische Oceaan is de afgelopen jaren steeds meer aandacht gekomen. De raden hopen dat het museum de verbinding kan maken tussen de verschillende aspecten van het Nederlandse koloniale slavernijverleden, en daarmee licht kan schijnen over de wezenlijke verschillen in de doorwerking van slavernij.’
Publiek
Blijft de vraag hoe zo’n Slavernijmuseum een plek kan worden waar alle Nederlanders graag naartoe gaan. Eufemistisch staat in het advies: ‘Een internationaal onderzoek stelt dat Nederlanders trotser en minder kritisch zijn op het nationale verleden dan inwoners van andere Europese landen. Toen het Amsterdam Museum aankondigde de term ‘Gouden Eeuw’ niet langer te gebruiken als containerbegrip voor een periode in de geschiedenis, leidde dit tot veel discussie over de betekenis van begrippen die hun oorsprong hebben in het koloniaal verleden.’
Verderop stelt het advies: ‘De raden kunnen zich voorstellen dat het museum extra inspanningen verricht om ook publieksgroepen aan te spreken die (nog) geen verbondenheid voelen met het onderwerp. Juist een nationaal museum dat zich richt op een beladen periode uit de Nederlandse geschiedenis heeft een grote verantwoordelijkheid op dat vlak. Hierin ligt een uitdaging voor het museum.’