“Versterken van het verdienvermogen is een noodzakelijke voorwaarde om de arbeidsmarktpositie van werkenden in de sector te verbeteren. Martin Verboom deelt graag wat op dit vlak uit de evaluatie van de Arbeidsmarktagenda Culturele en Creatieve Sector kwam. Platform ACCT smeedt met partners in de sector een coalitie om de prioriteiten voor de komende jaren op te pakken.”
Dit was waarom ik donderdag 7 november naar de bijeenkomst van Platform ACCT kwam. Er lagen oplossingen in het verschiet voor de penibele arbeidsmarktpositie van werkenden in de cultuur. Oplossingen die we uit zee zouden kunnen opvissen.
Trots op zeevaart
Het nieuwe – trumpistische – kabinet-Schoof gaf de visserij weer een eigen ministerie. Misschien heeft de kunstsector iets te leren van de scheepvaart, scheepsbouw, de innovatiekracht en in het algemeen de aansprekende kwaliteiten van de maritieme sector. Een sector, zo sprak Martin Verboom gloedvol in het Apeldoornse theater Orpheus, die Nederland kan vervullen met trots. Die sector is tot prioriteit van regeringsbeleid verheven, en dat zou de cultuursector ook moeten willen. Maar hoe doe je dat?
De maritieme sector heeft van alles om ambitieuze politici te laten watertanden. Nederland is niet alleen de grootste superjachtbouwer ter wereld, maar overslag en distributie zijn enorm. De kennis van scheepsbouw is groot, we hebben enorm goede opleidingen en ingenieurs. Nu de hele wereld zich weer achter tariefmuren opsluit, is investeren in die bedrijfstak dus een must.
Wensdenken
Kunnen we dat ook laten gelden voor de culturele en creatieve sector? De verleiding is dus groot om dat met een groot ‘ja’ te beantwoorden. Probleem is dat zo’n ‘ja’ vooral een wensdenkend ‘ja’ is. Immers, waar de maritieme sector zich bezighoudt met hele tastbare dingen, zoals schepen, innovatieve techniek en fysieke, in klinkende munt om te zetten handel, heeft de culturele sector eigenlijk alleen ‘gevoel’ in de aanbieding. En gevoel, daar kun je geen verdienvermogen aan koppelen.
En om dat ‘verdienvermogen’ ging het de hele tijd, daar in Apledoorn. Maar wat is dat eigenlijk? Een jurist van de Kunstenbond stelde die vraag terecht, en niemand kon daar zo één, twee, drie antwoord op geven. Thuis maar eens even rustig uitgezocht. Verdienvermogen is, zo luidt de definitie, het vermogen om inkomsten te verwerven met wat je doet. Trumpistischer geformuleerd: het vermogen om zonder steun van de overheid de eigen broek op te houden.
‘Verdienvermogen’ is ook wat een scheepswerknemer met een versleten rug uit de WIA kan houden: bonsai kweken kan ook met een kapotte wervelkolom.
Het is waar de Nederlandse politiek al decennia over klaagt: in de culturele en creatieve sector heeft niemand vooralsnog het talent om al zijn inkomen uit de markt te halen, en dus heeft die sector eigenlijk evenveel bestaansrecht als een uitkeringstrekker.
Arbeidsintensief
Is het dan slim om je best te gaan doen om aan te tonen dat je met een beetje omdenken wel al je waarde in de markt kunt verzilveren? Natuurlijk kun je de zakelijke kant van de sector simpeler maken. De creatieve sector bestaat voor het overgrote deel uit kleine zelfstandige ondernemingen, met elk een eigen directeur, een eigen administratie, een eigen verkoopafdeling, eigen technici, eigen ruimte. Daar kun je kosten besparen door te clusteren. Maar daar houdt het wel zo’n beetje op.
Creativiteit is arbeidsintensief en er is geen concreet, in geld uit te drukken resultaat, ook niet op de lange termijn. Beeldende kunst stijgt meestal pas in waarde na de dood van de maker. De schaalvergroting gaat ook maar beperkt op. Een danser kan misschien een kantoor delen met een acteur, maar alleen op arbogebied lopen de eisen alweer enorm uit elkaar. Waar scheepswerven gezamenlijk kunnen opstomen, omdat alles wat ze maken minimaal moet kunnen drijven, kunnen concurrerende architecten lastig aan dezelfde koffie-automaat hun espresso halen, omdat hun creativiteit ook hun unieke verkoopargument is.
Lachende bank
Banken lachen dus meestal als een creatief of cultureel bedrijf om investeringssteun komt vragen. Mede omdat de overheid erop neerkijkt. Even los van specialistische clubs als Cultuur+Ondernemen, staat geen bank te trappelen om een miljoen te steken in een theatergroep met een eigenzinnige leider. Misschien wel nadat na decennia van keihard werken is gebleken dat de persoon in kwestie een miljoen per operaregie op de eigen rekening kan bijschrijven, maar waar elk nieuw schip dat van de helling glijdt een verbetering is van het vorige, is die garantie er bij kunst niet.
Kunst, en culturele en creatieve innovatie zijn er niet om tastbare verdiensten te vergroten. Ze gaan over het vergroten van de immateriële waarde die een samenleving rijker maakt in verbeeldingskracht, in reflectie, in relativering, in eigenwaarde. In geluk, kortom.
Grofvuil
Misschien wordt het dus tijd om dat hele begrip ‘verdienvermogen’ bij het grofvuil te zetten. Het suggereert namelijk dat er een punt komt waarop er geen overheidsgeld meer bij hoeft te komen om de zaak op het huidige niveau te handhaven. Overal ter wereld dalen momenteel de overheidsuitgaven aan kunst. Nergens heeft dat geleid tot een vitalere, vrijere en gelukkiger samenleving. Sterker nog: een vitale creatieve sector wordt door autocratieën als concurrent gezien. Omdat creativiteit mensen aan alternatieven laat denken.
Met het hanteren van de term ‘verdienvermogen’ ga je mee in de encadrement die het Trumpisme hanteert, dat creatieve en kunstzinnige mensen wereldvreemd zijn, en niet economisch nadenken over hun inkomen. Laten we het liever hebben over het recht dat de bevolking van een land heeft op mooi onderhouden erfgoed, op steeds vernieuwende inzichten en beelden, op verbeelding dus, op een schaterlach van tijd tot tijd.
Om het in de taal van vandaag te gieten: kunstenaars en creatieven zijn de frontsoldaten en de genietroepen in de strijd tegen de verstoffing, versombering en verduistering van de samenleving. Dat leger heeft het net zo min over ‘verdienvermogen’ als dat andere. Laten we het liever over wilskracht hebben. Of drijfvermogen.