Je kunt dus te dicht bij een kunstwerk komen. Ik weet niet eens of het echt voor schilderijen geldt, dat er giftige dampen uit op kunnen stijgen, zoals sommigen beweren, maar het geldt zeker voor theaterkunst. Tijdens de opening van het Holland Festival 2016 zat ik op de eerste rij van de Amsterdamse Stadsschouwburg. Normaal al niet de beste plek voor wie een beetje overzicht wil houden over wat er op het toneel gebeurt. Voor de gelegenheid van ‘Die Stunde da wir nichts voneinander wussten’ was het toneel ook nog eens een halve meter verhoogd, waardoor ik voor ongeveer vier-vijfde van de tijd naar over een lichtrail stuiterende acteurshoofden heb zitten kijken.
Ik kan u dus geen recensie bieden van de opening, behalve dat deze – door twee hoog aangeschreven Estlandse regisseurs met 52 Duitse acteurs, dansers en zangers gemaakte – bewerking van Peter Handkes tekstloze klassieker uit 1992 op mij wel erg ‘katholiek’ overkwam. De prachtige, Gregoriaans aandoende koorzang door verdekt in de zaal opgestelde zangers zal daar wel debet aan zijn geweest (*****)(!), maar ook het nogal carnavaleske karakter van het spel van de acteurs(*)(?!).
Daar wreekte zich hun nabijheid ook. Ik zag hun hoofden van heel dichtbij en die hoofden waren er duidelijk op uit om de laatste rij van het derde balkon mee te laten genieten van de innerlijke roerselen van hun personages. De hoofden die voor mij langs trokken waren dus nogal aan het overacteren: rollende ogen, geweldige grimassen, en grote gebaren. Daarmee werd het een avondje pantomime voor beginners.
Het oorspronkelijke stuk van Handke beoogt een illusie te geven van een gewoon stadsplein, waar de werkelijkheid gescript is. De voorstelling die ik meemaakte gaf me het gevoel dat ik een en ander vanonder een putdeksel mee kon maken. Niet echt blij makend dus.
Was het voor iedereen zo erg? Ik denk van niet. Na afloop heb ik me onder het publiek begeven om de meningen te peilen, en die waren over het algemeen redelijk positief (***). Zeker als je op het eerste balkon van de Amsterdamse Stadsschouwburg zat, zo ter hoogte van de koninklijke loge met Willem Alexander en Maxima erin, had je precies het ingekaderde overzicht dat deze voorstelling vereist (****). Zat je op de zijbalkons, werd je afgeleid door de acteurs die na elke van-links-naar-rechts-overgang zich razendsnel moesten omkleden en omschminken voor weer een volgende overtocht als een ander van de vierhonderd personages (**). Zat je dus op een van de eerste vier rijen, zag je alleen die hoofden voorbijstuiteren (*).
Ik denk dat door deze omstandigheden ongeveer een kwart van de ruim 900 genodigden maar een half geslaagde opening heeft gehad, en dit allemaal door technische en productionele toestanden, die de festivalorganisatie voor een vrijwel onmogelijke taak hadden gesteld.
Dit stuk was het best tot zijn recht gekomen in de Rabozaal van de Stadsschouwburg. Daar helt de tribune voldoende om iedereen goed zicht te geven, zeker ook wanneer het toneel een halve meter verhoogd moet worden vanwege de draaischijf die voor het decor nodig is. Alleen: de Rabozaal heeft onvoldoende capaciteit voor alle gasten die je bij zo’n koninklijke opening moet uitnodigen. De enige andere Amsterdamse theaterzaal die genoeg capaciteit heeft, Carré, heeft dan weer zo’n hoog toneel van zichzelf dat de stoelen in de stalles niet hadden kunnen worden verkocht. Vandaar dit compromis. Waarschijnlijk. Al zullen we het nooit helemaal zeker weten.
Laten we hopen dat bezoekers van de resterende voorstellingen van deze serie niet op die eerste vier rijen worden geplaatst. Het scheelt ze een paar nekspieren en een bedorven humeur.