Meer dan een eeuw hebben we moeten wachten, maar eindelijk is Arnold Schönbergs Gurre-Lieder ook te zien. Verwonderlijk is dat niet. Naar verluidt was de componist tegen, want het betreft een cantate. Regisseur Pierre Audi en dirigent Marc Albrecht laten met deze scenische wereldpremière echter zeer overtuigend zien dat Gurre-Lieder een opera verborg die snakte naar het toneellicht.
En wat voor een opera! Maar al te vaak wordt Gurre-Lieder ten onrechte neergezet als een jeugdwerk of als een laatste stuiptrekking van de laat-romantiek, met zijn megalomane koor- en orkestbezetting. Voor de eerste uitvoering in Wenen in 1913 waren voor ‘het weelderige klankbed’ meer dan 700 man nodig, Amsterdam doet het met ‘slechts’ 250.
En dan kan het dus hard. Oorverdovend hard.
Maar die enorme orkestbezetting klinkt opvallend vaak zeer intiem en wordt vooral aangewend om voorheen zelden gehoorde klankkleuren te realiseren. En hoewel zeker het eerste deel wel aan Wagners Tristan und Isolde moet doen denken, is de orkestratie vooral door Mahler beïnvloed en wringt het, schuurt het. De harmonie wordt slechts met grootste moeite behaald, maar onder de oppervlakte ligt de waanzin op de loer.
Audi toont die waanzin vanaf het begin, door de nar, die eigenlijk maar een kleine rol in het derde deel heeft, vanaf het begin zwijgend commentaar te laten leveren. Wel heeft hij voortdurend een onheilspellende zon bij zich. Ook de verteller, in deze productie godlof vertolkt door een vrouw, hier de befaamde actrice Sunnyi Melles, is gedurende de gehele voorstelling prominent aanwezig.
Audi drukt ons zo op de feiten. Is de Liebesnacht van koning Waldemar en Tove wel echt? Zit alles niet vooral in Waldemars hoofd? Wanneer de nar eindelijk zingt blijkt immers dat Tove al sinds jaar en dag dood is. En idyllisch is Tove’s burcht al evenmin, het is eerder een macabere gevangenis waaruit zij niet kan ontsnappen.
Haar dood krijgen we dan ook niet te zien, maar wordt tijdens het lied van de woudduif (schitterend gezongen door Anna Larsson) zeer suggestief verbeeld door twee ronddraaiende kubussen die kamers voorstellen, de een maagdelijk wit, de andere vol bloedspatten.
De overgang naar het nachtmerrieachtige volgende deel is adembenemend. Door videoprojecties lijken de pilaren en wanden van de burcht te desintegreren, als in een slechte lsd-trip.
En dat is nog maar het begin.
Wat volgt is een leger van dode soldaten – alle lof voor het koor van de Nationale Opera, aangevuld met het Kammerchor des ChorForum Essen – een enorme rotte vis en gesleep met de kadavers van paarden. De godvrezende boer is hier een zuipschuit in de Wet Horse Inn – War Horse voor volwassenen, zeg maar.
De link naar Schönbergs monodrama Erwartung, door Audi al in 1995 geënsceneerd, is duidelijk, maar hier wordt het bos bevolkt door honderd mannen. Nee, deze Gurre-Lieder biedt geen aangenaam geruststellend romantisch wereldbeeld, maar de nachtmerrie van de Eerste Wereldoorlog die in 1913 op het punt van uitbreken stond.
En het houdt hier niet op.
Nadat de vertelster de laatste scène inluidt met de waarschuwing dat de naderende ‘wilde jacht van de zonnewind veel erger wordt dan ooit tevoren’ barst in het overweldigende slotkoor Seht die Sonne de bom. Niet alleen figuurlijk, want het toch al immense koor is nu uitgebreid met een vrouwenkoor, allen gekleed in wit, maar hun inktzwarte brillen doen denken aan de brillen die proefpersonen en militairen uitgedeeld kregen ten tijde van de eerste atoomproeven – nog gedurende Schönbergs leven. En we kunnen tegelijkertijd niet anders dan ook denken aan de bom die Schönberg legde onder alle muziek na de Gurre-Lieder.
Dit werk is de sleutel tot mijn hele ontwikkeling,’ schreef de componist in 1912 aan zijn uitgever. Honderdentwee jaar later is in Amsterdam te horen en zien waarom, in alle Strahlenlockenpracht.