In de serie In Perspectief kijkt Erik Akkermans terug en vooruit naar ontwikkelingen in cultuurbeleid en -praktijk. Vandaag: van lawaai rond het Fonds Scheppende Toonkunst tot lauwerkrans voor de Componist des Vaderlands
Het adagissimo van molens
Als twee bedremmelde schooljongens zaten we In de vergaderzaal tegenover Reinbert de Leeuw, voorzitter van het Genootschap van Nederlandse Componisten (GeNeCo). Wij, Cas Smithuijsen en ik, functionarissen van de kunstenaarsfederatie. Later zag ik Reinbert wel in zijn soms joviale, vriendelijke en zelfs vrolijke gedaante, maar hier was hij de regenteske cultuurbestuurder en hij was boos.
De Federatie van Kunstenaarsverenigingen maakte zich al langer sterk voor het tot stand komen van fondsen voor de kunst. Daar paste ook een componistenfonds in: een fonds voor de scheppende toonkunst. Maar het duurde en duurde. Ambtelijke en politieke molens draaiden adagio tot adagissimo. Daar kon de Federatie ook niets tegen doen, maar we kregen het als de aangewezen lobbyisten wel op ons brood.
Misschien had Reinberts voorganger, Konrad Boehmer, er iets meer begrip voor kunnen opbrengen. Een heel ander type immers die zijn Duitse ‘gründlichkeit’ en verbeten, radicale politieke stellingnames gemakkelijk afwisselde met relativering en grappenmakerij. “Boehmer was het hardst denkbare bewijs tegen het vooroordeel dat Duisters humorloos zijn. Als ik hem zag schoot ik al in de lach.” aldus Bas van Putten in een In Memoriam[^1].
Konrad Boehmer wist overigens zijn politieke engagement het verste weg te beleggen: trots kwam hij dan weer terug uit Noord-Korea met vlaggetjes en geschriften namens de Grote Leider aldaar. Maar hij was dus ook die actievoerende voorzitter van de Nederlandse componisten.
Klinkende dissonanten
Het Nederlandse Parlement kon uiteindelijk toch in 1981 akkoord gaan met de Raamwet Fondsen Scheppende Kunsten en een jaar later vloeiden daar de eerste twee fondsen uit voort: het Fonds voor de Nederlandse Film en het Fonds voor de Scheppende Toonkunst. “Reden tot al te grote vreugde was er echter niet. In plaats van de noodzakelijk becijferde 5 miljoen gulden moest het fonds zich in 1982 redden met 1,2 miljoen[^2]. Voor 1983 werd dit bedrag een fractie verhoogd.”[^3]
Tien jaar na oprichting lag het budget van het fonds op 2,8 miljoen gulden en was er veel ervaring op gedaan met beoordelingen en toekenningen. Ook ontstonden uiteraard de eerste controverses en kritische geluiden. Bijvoorbeeld van de componist Ed de Boer[^4] en de hierboven genoemde Konrad Boehmer. En niet te vergeten: van de stichting Componisten van Overbodige Muziek te Nieuw Scheemda[^5]. Volgens de critici warmden die componisten zich het best die bij het Fonds aan de knoppen en dus het dichtst bij het vuur zaten.
Konrad Boehmer, die zonder enige motivatie een afwijzing op zijn aanvraag kreeg, won in 1993 een procedure bij de Raad van State. Anekdote: de rechter vroeg aan de fondsvertegenwoordiger om een omschrijving van de door het fonds gehanteerde kwaliteitscriteria. Deze zei dit niet ter plekke te kunnen beantwoorden. De rechter: “Als u de criteria nu niet kunt benoemen, dan bestaan ze niet.”
Critici vonden dat te veel geld ging naar meerjarig gehonoreerde componisten (veelal van ‘het bekende rijtje’) ten koste van incidentele aanvragers. Onder de herhaald meerjarige gehonoreerde componisten: Louis Andriessen, Simeon ten Holt, Guus Janssen, Theo Loevendie, Misha Mengelberg, Peter Schat. Van hen genoten Andriessen, Schat en Loevendie wél de meeste publieke erkenning en waardering. Janssen, Mengelberg of Breuker werden onder kenners gewaardeerd, maar waren niet bepaald populair.[^6]
Ook laaide er een richtingenstrijd op tussen (weinig gehonoreerde) ’traditionalisten’ als John Borstlap en ‘vernieuwers’ waaronder Theo Loevendie, voorzitter van het Fondsbestuur. Borstlap: “Het wereldbeeld (…) van het modernisme is inmiddels behoorlijk afgebrokkeld, om niet te zeggen achterhaald.”[^7] Desondanks bleef juist ‘vernieuwing’ een belangrijk criterium.
Ondanks dit accent op vernieuwing kwamen, volgens critici, de jazz en geïmproviseerde muziek er bekaaid vanaf. Werd daar eigenlijk wel gecomponeerd? Zoals het Fondsbestuur aan de afgewezen jazzcellist Ernst Reijseger uitlegde “is in de sector jazz en geïmproviseerde muziek de scheiding tussen gecomponeerd werk, dat wil zeggen: in enige vorm vastgelegde muziek voordat deze tot klinken wordt gebracht, en zuivere improvisaties, dat wil zeggen: de ter uitvoering bedachte muzikale taal die niet herhaalbaar is, in sommige gevallen moeilijk aan te brengen.”[^8] (BIM-musici als Misha Mengelberg, Maarten Altena of Paul Thermos werden overigens wél meerjarig gehonoreerd.)
Evaluatie van het fonds
Onder leiding van componist Gilius van Bergeijk richtte een werkgroep vanuit het GeNeCo zich daarom op een serieuze evaluatie van het Fonds. Hoe werd het geld verdeeld over verschillende categorieën en over diverse componisten? Was de bestuurlijke constructie in orde? Hoe stond het met de adviescommissies en criteria? En zoals het in Nederland gaat: het Ministerie werd hier inhoudelijk en financieel bij betrokken, de minister stelde geld beschikbaar er ging een opdracht naar een professioneel onderzoeksbureau, er kwam een onderzoek begeleidingscommissie. Ik mocht die voorzitten.
Bureau Driessen -‘Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek en Advies’ stelde een uitgebreide vragenlijst op en distribueerde die onder 845 Nederlandse componisten; zo’n 450 vulden de enquête in. De enquête zelf was alweer aanleiding tot controverse. Bas van Putten schreef in Vrij Nederland dat de enquête (‘verhoor van componisten’niet op de werkwijze van het fonds inging, maar op het functioneren van componisten.[^9] Zowel de onderzoeker als de begeleidingscommissie (schrijver dezes) reageerden. “Een evaluatie van het fonds kan niet zonder een actueel beeld van de beroepspraktijk” “De enquête is “noodzakelijk huiswerk. Geen verhoor .”[^10]
Mede aan de hand van het uiteindelijke onderzoeksrapport[^11] kwam het GeNeCo met aanbevelingen voor vernieuwing van het fondsbeleid. En er ging daadwerkelijk het een en ander veranderen. Met name het aantal meerjarige honoreringen werd drastisch teruggebracht. Deze en andere aanpassingen werden door ‘gevestigde’ componisten juist weer als unfair beschouwd.
Bas van Putten, die opnieuw in Vrij Nederland een kritische beschouwing had geschreven, kreeg van deze componisten, onder wie Louis Andriessen, Otto Ketting en Martijn Padding, de wind van voren.[^12] Vrij Nederland kon twee pagina’s Vrije Tribune uittrekken voor de polemiek tussen Van Putten en verschillende betrokkenen.
Uiteindelijk nam de groep componisten die zich door de kritiek van vakbroeders aangevallen voelden zelfs afscheid van het GeNeCo. Ze startten een eigen bond: Componisten ’96. Achttien jaar later, in 2014, vonden partijen elkaar weer in het Nieuw Geneco[^13]. Het meer dan 110 jaar oude genootschap werd daarmee weer één effectieve belangenbehartiger, juist op een moment dat dat ook dringend gewenst was.
Componistenmonitor
De cultuurbezuinigingen van 2012, de afschaffing van de Wet Werk en Inkomens Kunstenaars (WWIK), discussies over het zelfstandigenbeleid in Nederland en de rapportages over de arbeidsmarkt cultuur en creatieve industrie[^14], het was duidelijk dat de componisten alert moesten zijn. Het Nieuw Geneco gaf opdracht tot hernieuwd onderzoek naar de positie van componisten in Nederland. Op basis van dit onderzoek schreef Bureau Berenschot een ‘sectorbeeld’, de Componistenmonitor 2017.[^15]
Vergeleken met het rapport van Bureau Driessen werden verschuivingen zichtbaar. De verhouding man vrouw onder componisten veranderde in 15 jaar van 92/8 procent naar 80/20 procent (er is nog een weg te gaan), maar merkwaardig genoeg steeg de gemiddelde leeftijd van 44 naar 52 jaar. Opvallend is dat veel meer dan gedacht opdrachten en inkomsten uit particuliere bronnen kwamen in plaats van uit overheidssubsidies. Dat nog steeds weinig componisten puur van het scheppen van muziek konden leven was geen verrassing. Overigens was er inmiddels geen Fonds voor de Scheppende Toonkunst meer. Dat ging in 2007 op in het Fonds Podiumkunsten.
Trends en paradoxen
Bas van Putten (muziekjournalist, maar ook — dit tussen de hier nadrukkelijk geplaatste haakjes — iemand die ik zeer bewonder om zijn op literair niveau verzorgde auto recensies In NRC) levert een mooie rode draad in dit verhaal. In de Groene Amsterdammer van 13 juni 2024 schreef hij een beschouwing over de Dag van de Componist 2024.[^16] Een evenwichtig beeld van positieve en negatieve trends en paradoxen dat mij ook aan het denken zette.
Zoals er in de wereld van het cabaret of van de Nederlandse literatuur allang geen sprake meer is van ‘de grote drie’ (Wim Kan plus, WF Hermans plus), maar van een groot gedifferentieerd aanbod aan kwaliteit, zo kun je nu in Nederland een groot aantal componisten noemen die ertoe doen, die elk onderscheidend zijn, die uiteenlopende genres beoefenen en verschillende posities innemen ten opzichte van politiek en maatschappij.
We hebben tegenwoordig een Componist des Vaderlands: Anne Maartje Lemereis, die zich óók sterk maakt voor muziekeducatie en amateur-componisten. In het afgelopen seizoen schreef zij in Podium Klassiek een prijsvraag voor amateurs uit. Zij is sinds 2014 alweer de vijfde nationale componist. Er zijn inmiddels ook al acht stadscomponisten. Het Nederlands Blazers Ensemble heeft een mooi traditie om voor zijn nieuwjaarsconcert jonge mensen uit te nodigen hun eigen compositie te schrijven. Er is toenemende aandacht voor filmmuziek, inclusief Nederlandse componisten. Iemand als Loek Dikker, die op 28 juni 2024 in het BIM huis zijn 80ste verjaardag vierde met een spetterend concert was overigens in Hollywood misschien wel bekender dan in Nederland.
Bas van Putten schetst een kansrijke paradox. Orkesten zijn geneigd gevestigde namen te programmeren; het vergrijzend publiek vraagt daarom en is dikwijls allergisch voor nieuwe muziek die al gauw (ten onrechte) geassocieerd wordt met de ‘piep knars boem ‘ stroming van destijds. Maar juist omdat orkesten op zoek moeten naar jong publiek – niet ‘getraumatiseerd’ door deze muziekstroming , niet bekend met veel van de klassieke toppers en wél open voor het onbekende — zouden zij weer eigentijds moeten programmeren. Zeker nu er zo’n inhoudelijke pluriformiteit is.
Artistieke relaties met vluchtelingen problematiek of met klimaatvraagstukken doen het ook goed; veel musici gaan zo’n relatie aan. Esther Gottschalk, directeur van Nieuw Geneco: “dat geeft mij hoop. Ik geloof in een nieuwe renaissance.”
Minder gunstig is dan weer de cultuurpolitieke schrale wind die lijkt op te op te steken. Ook worden wel vraagtekens geplaatst: biedt het Fonds Podiumkunsten voldoende effectieve steun aan eigentijdse composities? Guus Janssen, in het genoemde De Groene artikel van juni 2024, twijfelt daar aan. Voor zover ik weet worden die twijfels niet breed gedeeld, maar is het misschien toch tijd voor een volgend evaluatie onderzoek?