Niets erger dan een mislukt stuk dertig, of honderd keer te moeten spelen, omdat de voorstelling nu eenmaal zo vaak verkocht is aan theaters. Daarom zou het fijn zijn als gezelschappen zouden kunnen besluiten om het niet te doen. Want nu zou dat niet kunnen.
…
Het schijnt dat niet toeren met een mislukking teveel geld kost: theaters moeten hun geld terug, acteurs moeten schadeloos worden gesteld, PR-geld is weggegooid. Daarom moet daar dus een fonds voor komen. Dat vond een groot aantal theatermakers en theaters tijdens een debate dat maandag 8 april werd georganiseerd door de Kring van Nederlandse Theatercritici. (kijk op 25 minuten in het bovenstaande verslag)
Sinds de politiek het woord ‘subsidie’ besmet heeft verklaard, klinkt wel vaker de roep om een fonds voor het een of ander. Zo vreemd is dit pleidooi voor het Faalfonds dus niet. Wel vreemd is dat de theatersector, of althans dat deel ervan dat voor zo’n fonds is, ermee aantoont weinig geleerd te hebben. Immers: ze geven met hun vraag om risico-uitsluiting precies aan waar het fout gaat tussen kunst, politiek en samenleving: de theatermaker wil best ‘cultureel ondernemer’ zijn, als hij maar geen ondernemersrisico hoeft te lopen.
Tijdens het debat was er grote bewondering voor regisseur Jakop Albohm, die het lef had gehad om zijn reeds aan tientallen theaters verkochte voorstelling ‘Dracula’ een week voor de première af te blazen, omdat hij niet het door hemzelf gewenste niveau had bereikt.
Logisch en verstandig: je bent kunstenaar of niet, dus moet je streng zijn op je product. Het publiek, de subsidiegever, verdient dat. De bewondering en zelfs het applaus van zijn collega’s en andere theatermensen voor zijn stap toont echter aan dat het dus veel vaker gebeurt dat een voorstelling die de makers mislukt vinden, gewoon op tournee gaat, en gewoon voor de volle prijs aan nietsvermoedende toeschouwers wordt verkocht.
Geen wonder dat het publiek de laatste jaren zo massaal wegblijft.
Erger nog is dat het – zeker bij een gesubsidieerde voorstelling – helemaal niet zoveel kost om een voorstelling te cancellen. De theaters die met een gat in hun programmering zitten, hebben altijd nog een mogelijkheid om dat via verhuur of last minute-programmering vol te krijgen. Soms misschien wel winstgevender dan het vermoedelijke verlies dat ze op een slechte voorstelling zouden hebben gedraaid. Het gezelschap hoeft niet op reis met het decor en de spelers, de pr afdeling kan ander werk doen, zoals uitleggen aan de subsidiegever waarom ze geen geld willen verspillen met een slecht product.
Per saldo levert het afblazen van een tournee, zeker in het gesubsidieerde circuit, eerder geld op, dan dat het geld kost.
Wie de dupe zouden kunnen zijn, zijn de acteurs, maar voor hen zijn er – net als voor iedereen – werkloosheidsuitkeringen als ze er niet in slagen een ander project aan te nemen dat in de plaats komt voor de afgelasting. De regisseur heeft tijd over voor andere plannen, en kan zich misschien eens storten op het beantwoorden van de vraag hoe hij deze vernederende mislukking heeft veroorzaakt.
Met het Faalfonds achter de hand zou er voor theatermakers helemaal geen reden meer zijn om zich werkelijk druk te maken over de kwaliteit van hun werk. Mislukkingen zijn niet eens een risico meer, maar een vervelend hobbeltje in een verder aalglad verlopende carrière. Zelfs als er een maximum zou komen aan het aantal keren dat iemand een beroep op dat Faalfonds zou kunnen doen.
Het ergste is echter: het is niet uit te leggen aan een samenleving die in steeds belangrijkere mate uit risicolopende zelfstandig ondernemers en flexwerkers bestaat.
Er is maar één alternatief voor het Faalfonds: creativiteit.