Door Melle Daamen
‘Wat wil je dán?’ was een vraag die ik nogal eens kreeg in reactie op mijn artikelen vorig jaar in NRC, waarin ik mijn zorgen uitte over de staat van de kunsten in Nederland en vooral over de toekomst ervan. Ik pleitte voor een fundamenteel debat vanuit de kunstensector zelf, gericht op de toekomst, waarbij het ook kan gaan over taboeonderwerpen als overproductie en de erkenning van excellentie. Dat debat is hard nodig. Vergrijzing en afnemend draagvlak zijn realiteit. Digitalisering zal bestaande verdienmodellen slechten en de globalisering zal echt niet aan de Nederlandse grens stoppen. Over vijf à tien jaar neemt de Facebookgeneratie het definitief over van de babyboomers. Stilzitten en wachten wat ons overkomt (een typisch Nederlands gebruik dat we zelf graag pragmatisme noemen) is geen optie. We moeten wat doen. Ik lever graag een paar voorzetten.
1 Van piramide naar trechter
Voor het maken van kunst op het hoogste niveau is geld en focus nodig. De creatie van topkwaliteit en de mogelijkheid daar kennis van te nemen is de basis van elk kunstbeleid. Maar het huidige kunstbeleid is te veel gericht op het in stand houden van een brede humuslaag van beginnende, jonge kunstenaars en nieuwe instellinkjes. Het is het onbewezen model van de piramide, een brede basis die noodzakelijk zou zijn voor een smalle top. Dat beleid versnippert, de instellingen zijn eilandjes, er is weinig samenwerking en te veel middelmaat.
Beter zou zijn het model van de trechter te nemen: een cultuurbeleid niet primair gericht op de onderkant, maar op het stimuleren van het beste, het kaf van het koren scheiden en wat overblijft toegankelijk maken voor een groot publiek. De drempel laag, de lat hoog. Goed cultuurbeleid kiest. Dus minder instellingen, maar dan ook een betere financiële basis en niet knijpen op subsidie.
Een royale overheidsbesteding is nodig voor excellentie, publieksbinding, nieuwe presentatievormen (en innovatie juist op dat gebied), educatie en ook voor een betere inkomenspositie voor kunstenmakers. Nu verdient bijvoorbeeld meer dan de helft van de acteurs minder dan 12.000 euro per jaar. Dat hoort een beschaafde samenleving niet te tolereren.
2 Heroverweeg spreidingsbeleid
Een heroverweging van het traditionele regionale spreidingsbeleid (waarbij alle culturele voorzieningen zo ongeveer overal aanwezig moeten zijn) is op zijn plaats. Vele onderzoeken wijzen uit dat het maatschappelijk leven zich in en tussen steden zal gaan afspelen. Voor kunstenaars en culturele instellingen van de toekomst is de stad de thuisbasis en de wereld het speelveld. En dan heb ik het met name over de grote steden.
Ons cultuurbeleid is echter nog sterk op de ‘regio’ gericht. Alsof de afstanden in Nederland eigenlijk zo groot en onbereisbaar zijn als in Frankrijk of Duitsland, landen die overigens nooit zo’n fijnmazig spreidingsbeleid als het onze hebben gekend. Een welgestelde Arnhemmer wordt bediend met een orkest op maximaal 5 kilometer afstand. Een armlastige puber die in popmuziek is geïnteresseerd komt er in het spreidingsbeleid bekaaid af. Het huidige spreidingsbeleid bedient vooral het vergrijzende deel van de bevolking. Het raakt achterhaald en is te ambitieus. Niet iedere provincie of landsdeel hoeft zijn eigen symfonieorkest, eigen academie, eigen theater- of dansgezelschap te hebben en ook niet op hetzelfde niveau.
Door het spreidingsbeleid te herzien, krijgen overheden ruimte te anticiperen op de ontwikkeling naar verstedelijking en globalisering. Het huidige internationale cultuurbeleid redeneert vooral vanuit onze eigen landsgrenzen. We zeggen wel trots dat we open, internationaal en tolerant zijn, maar in feite polderen we het liefste in eigen land. Zo spreekt The Telegraph er, overigens ook nog ten onrechte, schande van als Toneelgroep Amsterdam minder lokaal kan spelen als gevolg van haar internationale doorbraak.
3 Denk als multinational
Wie globalisering negeert, verliest. Maar ons internationaal cultuurbeleid is nog ambivalent, we denken dat het met de globalisering ‘wel goed komt’. Voor die vooronderstelling is alleen al op basis van het verleden geen grond. Zo dachten we dat we de publieke omroep konden beschermen met een simpel juridisch hek om Nederland. Totdat een slim bedacht satellietverbindinkje uit Luxemburg ons hardhandig uit die protectionistische droom hielp. In de creative industry is de internationale concurrentie steeds groter geworden. Het grootste deel van de pers, omroep en digitale distributie is de afgelopen tien jaar in buitenlandse handen terechtgekomen (Endemol, Eyeworks, RTL, SBS, Sanoma, Persgroep, Ziggo, UPC, IDTV). Zowat de gehele popmuziekindustrie is in Amerikaanse handen.
Wie had twintig jaar geleden gedacht dat het belangrijkste museum een Philipsvleugel zou hebben of de belangrijkste concertzalen naar Heineken of Ziggo vernoemd zouden zijn? Die ontwikkeling zal doorzetten. Is het niet illusoir om te denken dat er over twintig jaar geen Samsungorkest of Tata Steel-museum zal zijn? En dat kan dan nog wel eens verder gaan dan sponsoring, maar ook om eigendom.
Voor een klein land als het onze is er de noodzaak in het cultuurbeleid te bepalen wat voor ons kunstleven cruciaal is. Wat vinden we werkelijk belangrijk? Als we die keuzes hebben gemaakt, zullen we daarin ook moeten investeren. Waarschijnlijk ook buiten de landsgrenzen. In ons cultuurbeleid zullen we ons als multinational moeten gaan gedragen, zonder meteen te denken aan directe nuttigheid binnen de eigen landsgrenzen. De kunst en het project is belangrijker dan waar het plaatsvindt of vandaan komt. Ga als overheid niet zelf allerlei projecten bedenken, maar volg kunstenaars, cultuurinstellingen en faciliteer samenwerkingen geïnitieerd door hen. Investeer groots en voor de lange termijn. Omarm bijvoorbeeld het idee van Johan Simons voor een Europees theatergezelschap zonder vaste standplaats, met de beste Europese theatermakers aan zich verbonden.
Pas op voor de valkuil van kostbare kunstprojecten die vooral gericht zijn op het eigen nationale prestige. Daarvan zijn talloze voorbeelden, zoals onlangs bij de internationaal totaal onbeduidende Beijing Design Week, waar de Nederlandse (en Amsterdamse) overheid met groot materieel uitrukte. Of eerder bij het New Island-festival in New York. Allemaal schoten ver naast het doel, die qua prestige niets hebben opgeleverd.
4 Innoveer
Digitalisering en online communicatie bieden ongekende mogelijkheden voor nieuwe productie en distributie. Tegelijkertijd gooien ze de traditionele verdienmodellen (onder andere auteursrecht) omver. Ik ben ervan overtuigd dat als we afwachten en niks doen de vaste boekenprijs bijvoorbeeld alsnog onderuit zal gaan. De enige geruststellende gedachte is dat er in de Nederlandse literatuur en kunst niet zo veel geld omgaat, waardoor we waarschijnlijk nog even de tijd hebben.
De overheid zou daarom juist nu moeten anticiperen, nieuwe verdienmodellen moeten faciliteren, nieuwe mogelijkheden uitproberen, investeren. De kunsten hebben niet de commerciële kracht deze innovatieslag geheel op eigen kracht tot een succesvol einde te brengen. Denk aan het exploreren van de mogelijkheden van sociale media. Denk aan digitale distributie, zoals de populaire live bioscoopevents van (internationale) opera’s, concerten en toneelvoorstellingen. Bedenk oplossingen om kwaliteit en diversiteit te borgen.
5 Herzie het kwaliteitsbegrip
Kwaliteit is het leidende criterium in het Nederlandse cultuurbeleid, bijkans heilig, maar eigenlijk nietszeggend. Kwaliteit heeft te maken met originaliteit, met zeggingskracht en met vakmanschap. Ik heb de indruk dat bij de beoordeling de nadruk sterk op het element originaliteit (lees vernieuwing) ligt en dat vakmanschap en zeggingskracht ondergeschoven kindjes zijn.
Dat heeft alles te maken met het hipheidssyndroom, de hit and run-mentaliteit. Als we vluchtigheid en vrijblijvendheid willen voorkomen en aandacht willen voor diepgang, excellentie, publieksbinding, dan moeten vertraging, vakmanschap en verdieping als belangrijker criteria gelden dan vernieuwing. Voor vernieuwing zorgt de kunst zelf wel, voor ‘vertraging’ niet. Het nieuwe kan zelfs de vijand van het betere zijn.
De hernieuwde beleidsaandacht voor talentontwikkeling blijft bijvoorbeeld steken in nadruk op jong nieuw talent, terwijl aandacht voor verdere ontwikkeling en verdieping veel minder aandacht krijgt. Dat is een groot misverstand. Zowat het hele werkzame leven van een kunstenaar als Wim T. Schippers (inmiddels 72) kan beschouwd worden als een traject van talentontwikkeling. Rem Koolhaas brak door na zijn 45ste. En is het maken van een baanbrekende voorstelling als Romeinse Tragedies door Van Hove/Versweyveld geen talentontwikkeling? Vergeten wordt dat ook bij grote en belangrijke cultuurinstellingen talentontwikkeling plaats vindt. Sterker nog: daar ligt de basis.
6 Nieuwe gidsfunctie
In een tijd van veel aanbod, veel keuze, digitalisering en globalisering neemt de autoriteit van de deskundige, de kenner, af. Niettemin zoekt het publiek nieuwe gidsfuncties voor het aanbod. De cruciale schakel tussen kunstenmaker en publiek blijven de musea, theaters, concertzalen, festivals, bibliotheken, boekhandels, filmhuizen. Maar daar zijn de sociale media bijgekomen. Die zijn veelal nog niet toegerust voor hun nieuwe gidsfunctie en krijgen in het cultuurbeleid weinig aandacht.
Die transitie is belangrijk, maar dan moeten musea en podia wel inspelen op veranderingen in het consumentengedrag. Dan gaat het niet over plat ‘consumentisme’, maar juist over het op een goede manier bij elkaar brengen van de kunstenmakers en publiek. De overheid moet bij die transitie een rol willen spelen.
Het simpelweg presenteren van een collectie, voorstelling of concert volstaat niet meer. Ander repertoire is nodig, andere presentatievormen. NRC deed dit voorjaar een groot onderzoek naar de stand bij theaters en gaf een beeld van podia die proberen nieuwe manieren te vinden om de kunst over het voetlicht en bij hun doelgroep te brengen. De een slaagt daar beter in dan de ander.
Ik moet persoonlijk bekennen dat ik er nog nooit een werkelijk interessante tentoonstelling heb gezien, maar dat niet te ontkennen valt dat het Palais de Tokyo in Parijs op geheel eigen wijze jong publiek voor de beeldende kunsten weet te interesseren. In Amsterdam slagen instellingen als het Rijksmuseum, de Stadsschouwburg en FOAM erin met nieuwe presentatievormen nieuw publiek aan zich te binden. Andere, zoals het Concertgebouw (Ligconcerten) en NDT (samen met Club Trouw) proberen nieuwe vormen uit.
Bij andere instellingen is het soms oorverdovend stil en koestert men de tanende aandacht van een vergrijzende cohort babyboomers. Dat is een doodlopende weg. Vergeet niet dat vroeger tijdens concerten in het Concertgebouw versnaperingen aan tafeltjes werden geserveerd. Ik zeg niet dat dat weer ingevoerd moet worden, maar wel dat de wijze waarop klassieke muziek nu wordt gepresenteerd verouderd is en geen lang leven meer beschoren lijkt.
7 Breek het systeem open
Wie moeten de keuzes over subsidies en instellingen maken? Interessant punt. Nu geschiedt dat kiezen door vakgenoten en deskundigen. Dat systeem is op zich niet verkeerd, maar wordt in de praktijk beheerst door adviseurs die (vanwege de Bestuurswet) buiten het vak moeten staan, die bovendien meestal van minimaal middelbare leeftijd zijn, veelal tot de traditionele kunsten behoren en van het blanke ras zijn. Het beoordelingssysteem is te zeer afgeschermd. Allemaal verklaarbaar, maar op den duur niet te handhaven. We zouden kunnen beginnen het beoordelingssysteem aan te vullen met modellen die David Van Reybrouck suggereert: betrokken burgers in jury’s en sociale media betrekken.
Ons subsidiesysteem is in opzet weliswaar flexibel, maar in de praktijk vastgelopen en statisch. Flexibiliteit is gewenst, gezien dwarsverbanden die kunstenaars en culturele instellingen aangaan, dwars door disciplines en sectoren heen. Samenwerking zou moeten worden beloond.
De Raad voor Cultuur beschreef onlangs de situatie in de cultuur als een gebouw dat er van buiten nog goed uitziet, maar waaraan je niet kunt zien hoe het met de fundamenten is. Nederland heeft een rijk kunstleven, maar de fundamenten staan ernstig onder druk. Dat is zorgelijk omdat de kunsten (inclusief het cultureel erfgoed) de geestelijke infrastructuur van onze samenleving vormen.
De toekomst staat niet vast, we hebben er invloed op.
Eerder verschenen in NRC.
In zijn tweeluik over de staat van het Nederlandse kunstbeleid pleit Melle Daamen, na de statements die hij in december 2013 in NRC Handelsblad uitte, opnieuw voor vertraging. Vernieuwing in de kunsten moet voor Daamen ondergeschikt zijn aan verdieping en vakmanschap. Dat hij eerder sprak over vertraging van het kunstbeleid, van het systeem dat ons culturele leven mogelijk maakt, sprak mij meer aan. Nu lijkt hij nog moeilijk het geduld te kunnen opbrengen om de kunsten – zonder al te dwingende overheid – een nieuwe toekomst voor zichzelf te laten opbouwen. Van Daamen moet het spreidingsbeleid in elk geval op de schop. Het kunstbeleid is voor hem nog te sterk op de regio gericht, terwijl kunstenaars van nu de wereld als hun speelveld zien vanuit de grote stad waarin ze werken. Hier knoopt hij maar al te gemakkelijk twee onderwerpen aan elkaar: de verstedelijking van cultuur en het vraagstuk van de regionale verdeling van cultuurmiddelen.
Het begrip spreiding zelf is eigenlijk niet meer van deze tijd. Het roept een beeld op van kunst die vanuit Amsterdam als het ware moet worden ‘uitgesmeerd’ over de rest van het land. Dat kunst vooral bloeit in een stedelijke omgeving en cultuur een stad écht aantrekkelijk kan maken, is al jaren bekend. In de recente cultuurverkenning van de Raad voor Cultuur werd dit ook nog eens vastgesteld. Maar waar de Raad naar het hele land kijkt en ziet hoe steden een eigen cultureel karakter ontwikkelen en zich steeds meer profileren, beperkt Daamens blikveld zich tot de Randstad. Misschien verlaat hij niet vaak genoeg zijn huis om te zien hoe steden als Groningen of regio’s als Eindhoven / Brabantstad een onderscheidend cultureel klimaat hebben ontwikkeld, dat zich op zijn minst kan meten met steden als Den Haag of Almere.
Het beeld dat Daamen van het spreidingsbeleid heeft is bovendien sterk achterhaald. Dit “traditionele beleid” zou voor ogen hebben dat alle culturele voorzieningen zo ongeveer overal aanwezig moeten zijn. Dat is steeds minder waar. Nog maar vijf jaar geleden werd het cultuurbeleid drastisch hervormd door een nationale culturele basisinfrastructuur in te voeren. Daardoor is er bijvoorbeeld nu in acht Nederlandse steden een toneel- of jeugdtheatergezelschap. Let wel – vier van die acht plaatsen liggen in de Randstad. Daarna hakte het vorige kabinet met ongekend forse bezuinigingen nog eens hard in op het cultuurbeleid en is de basisinfrastructuur nog veel ‘basaler’ geworden. Zo zijn in de danssector bijvoorbeeld nog maar vier gezelschappen over – waarvan één buiten de Randstad. De verschraling is vooral daar te merken. De weinige instellingen die in ‘regionale steden’ nog over zijn, zijn hard geraakt door de bezuinigingen en liefhebbers van kunst en cultuur moeten steeds verder reizen om iets te bekijken of beluisteren.
Het beleid is dan ook helemaal niet sterk op de regio is gericht, maar de laatste jaren juist sterk gecentraliseerd. Misschien is Daamen zich er niet van bewust, maar zo’n 40% van het cultuurgeld dat alle Nederlanders samen opbrengen gaat naar Amsterdam, terwijl een (weliswaar veel kleinere) stad als Maastricht het met zo’n 2% moeten doen. Natuurlijk hoeft er niet overal een orkest of danstheater te zijn en een blauwdruk vanuit Den Haag doet geen recht aan de verschillende stedelijke ontwikkelingen door het gehele land. Maar verdeel de middelen eerlijk, zodat zoveel mogelijk Nederlanders, waar ze ook wonen, toegang hebben tot kunst en cultuur, welke dan ook.
In Frankrijk is de laatste decennia een omgekeerde beweging gemaakt en hebben steden als Lille en Marseille zich kunnen ontwikkelen, daar waar van oudsher alleen Parijs op de culturele kaart vermeld stond. Laten we in Nederland oog hebben voor alle steden waar kunst en cultuur van onmisbare waarde zijn.
Comments are closed.