The longer I walk around in the theatre industry, the more I find out that these so-called crisis in the performing arts is not down to the people who make theatre, nor to the people who may or may not come to watch it. Good will is omnipresent. The only real cause for a breach of trust between actors and audiences that I can point to is the nineteenth-century invention we call 'theatre'. Let me explain.
Theaters waren tot laat in de negentiende eeuw tamelijk intieme sociale ontmoetingsplaatsen, waar de afstand tussen toneel en toeschouwer minimaal was en gedeeld eigenaarschap (tegenwoordig zo in de mode) vanzelfsprekend. Wie dat wil controleren moet maar eens in Londen gaan kijken in de gereconstrueerde Globe: door de speciale vorm en de plek van het toneel is die zaal zo intiem als een huiskamer.
Pas nadat theaters veranderden in megalomane fabrieken die onderdak moesten bieden aan een technische illusiemachine annex concertzaal voor 120-mans orkesten ging het mis. Niet alleen omdat de film de rol van perfecte illusiemachine veel beter kon vervullen, maar vooral omdat al die nadruk op techniek de fysieke afstand tussen speler en publiek tot belachelijke proporties heeft vergroot.
Sinds het toneel via de schouwburgarchitectuur de bij voorbaat verloren strijd aanging met massa en techniek zijn er nog nooit zoveel theatertheoretische werken en filosofieën verschenen. Alles over de vraag wat dat toneel nou is, en wat het te zeggen heeft. En dat alleen maar omdat het toneel zijn eigen kracht vergeten is.
Bromance van Oostpool en Sonnevanck
Het inzicht doemde weer op nadat ik in een stille Apeldoornse villawijk had plaatsgenomen in een trailer, waar een kleine tribune plaats bood aan 60 toeschouwers die konden kijken naar drie toneelspelers op een toneel. Ik was uitgenodigd bij een schoolvoorstelling met de titel ‘Bromance’, gespeeld door acteurs van Toneelgroep Oostpool. Het verhaal dat ze vertelden aan die 60 toeschouwers, allemaal middenbouw van het lokale gymnasium, ging over intimiteit en vriendschap tussen jongens. Joachim Robbrecht, een van ’s lands betere toneelschrijvers, had een stuk geschreven over twee vrienden in een provinciestad die hun ontwakende seksualiteit opgeschud zien worden door een nieuwkomer uit de grote stad.
Dat verhaal is sober verteld en vormgegeven, en doet zelfs deze inmiddels wat oudere kijker terugdenken aan de tijd dat David Bowie in de vorm van Ziggy Stardust van Mars op aarde landde. Terug in 1973.
Niet alleen ging het verhaal over intimiteit en kwetsbaarheid, het hele gebeuren ging over intimiteit en kwetsbaarheid: drie acteurs op neusafstand van zestig scholieren in een kleine, huiskamergrote oplegger op het eigen schoolplein. Wederzijds is dat confronterend. Wederzijds dwingt het respect af en als het goed gebeurt is het resultaat gegarandeerd indrukwekkend en mogelijk zelfs levensveranderend. Zoals goede kunst nu eenmaal levens kan veranderen.
Toneel of theater?
In dit verhaal maak ik een duidelijk onderscheid tussen toneel en theater. Omdat mijn liefde, en mijn in jaren van recensentschap opgebouwde wanhoop, vooral het toneel betreft. Die kunst waarin mensen op een klein stukje vloer aan andere mensen een verhaal vertellen, rollen spelen, psychologisch goochelen en toveren en zo een rituele communicatievorm bedrijven die al zo oud is als de mensheid. Een vorm die ook door geen computergame benaderd kan worden, omdat de lijfelijke nabijheid voor deze communicatie essentieel is.
Theater is iets anders. Dat is een verzamelterm die we zijn gaan gebruiken om al die andere dingen die mensen ten overstaan van een publiek doen in onder te brengen. Voor mij is toneel de kunst die het niet kan – en moet willen – hebben van de 19e eeuwse schouwburgarchitectuur, een architectuur die was gericht op het scheiden van publiek en spelers, op het vertonen van spektakels en het zo goed mogelijk laten klinken van orkestmuziek. De 19e eeuwse schouwburg is uitstekend geschikt voor opera en andere Gesamtkunst. Het is tenslotte ook een operacomponist die het grondplan ervoor ontwierp: Richard Wagner, die met zijn werk die theaterkunst tot sublieme hoogten wist te ontwikkelen.
Vertoningen
Ik pleit ervoor om de schouwburgen aan de spektakelmakers over te laten: de musicals, de opera’s, de grote balletten en andere plaatjesvertoningen. Als de makers van toneel zich dan maar weer in alle rust kunnen richten op waar het in het toneel om gaat: het grootst mogelijke verhaal met de grootst mogelijke impact, op zo kort mogelijke afstand van het publiek. In andere gebouwen: gebouwen die gemaakt zijn voor toneel, niet voor ’theater’.
Wie zich afvraagt waarom de zomerfestivals het zo goed doen, weet nu dus het antwoord. Het gaat niet om de drank of de zwoele temperaturen, het gaat niet om het vermeende gebrek aan diepgang of nietszeggend amusement. It’s the architecture, stupid.