De laatste dagen verschijnen op diverse plekken voorzetjes voor een nieuw systeem om de kunst in Nederland te financieren. Lastige stukken, en tot nu toe niet getuigend van heel erg veel doortastendheid. In Het Parool vindt een aantal prominenten, waaronder Tinkebel en reclameman Kessels, dat er minder in hokjes moet worden gedacht, en dat we, behalve op kwaliteit, ook op betekenis moeten gaan letten bij het vaststellen van het recht op subsidie.
‘Het nu honoreren van plannen die vóór de coronacrisis zijn gemaakt, zorgt voor een grote achterstand. Wie vooruit wil, wie wil veranderen, kiest ervoor nu eerst scherp te analyseren, te luisteren en te kijken. Dat betekent pas daarna nieuwe plannen, nieuwe instituten en nieuwe kansen ruim baan geven. Daarmee geven we niet het proces, maar de gierend noodzakelijke verandering van cultuur ruim baan. Adviezen uit het verleden geven geen garantie voor de toekomst.‘ Het is een herhaling van een bericht dat eerder op Cultuurpers voor enige discussie zorgde.
Hybride
At Theaterkrant staat een pleidooi voor een eenvoudige driedeling. Sally Mometti, een kunstenaar die is omgeschoold tot MBA, stelt ook dat het keurslijf te strak is. De subsidiegever rekent volgens de opstelster iedereen teveel af langs dezelfde meetlat. Zij pleit voor een onderscheid tussen, artistieke, hybride (artistiek/commercieel) en commerciële kunst, waarbij de eisen ook verschillen:
‘Het uitgangspunt voor een nieuw subsidiesysteem zou moeten zijn het onvoorwaardelijk ondersteunen van een groot aantal artistieke producties en een substantieel deel van de hybride producties. De overheid is erbij gebaat om de artistieke en hybride producties niet op een hoop te gooien, maar het onderscheid te erkennen en dus ook de meetinstrumenten waarmee men afgerekend wordt te differentiëren. Hier is het voorstel dat voor artistieke producties kwalitatieve meetinstrumenten de artistieke waarde monitoren en dat alle kwantitatieve indicatoren worden losgelaten. Voor hybride producties is er een combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve meetinstrumenten denkbaar, die gezamenlijk een oordeel vellen over of het Rijk wel of geen subsidie toekent elke vier jaar.’
Best een ingewikkeld voorstel, want hoe meet je kwaliteit, en wat is eigenlijk hybride? Mag iemand die onder ‘artistiek’ wil vallen (en welke kunststudent wil dat niet) helemaal geen geld verdienen? Het gevolg van deze spagaat onderkent Mometti: ‘De hybride bak is groot, met veel concurrentie, en in deze categorie moet men dus manieren vinden om purpose en profit op een duurzame wijze samen te smelten teneinde zich te onderscheiden, zowel ten opzichte van de concurrentie als richting de subsidiënt.’
Behalve de prijs voor de meeste MBA-buzzwords in een enkele zin, wint Mometti ook de eremedaille voor het presenteren van de herformulering van een probleem als de oplossing van dat probleem. Immers: de kunstpraktijk is over de hele linie vooral hybride.
Stokpaard
Er is dus iets anders nodig, en nu kan ik op deze plek wel weer mijn oude stokpaard van stal halen en wederom met veel vuur verdedigen dat we af moeten van het Haags-Amsterdamse primaat in de subsidiebepaling, maar laat ik het anders aanvliegen. Als kunstenaars of kunstbeleidsmakers een stelsel bedenken om het maken en presenteren van kunst te financieren, denken zij vanuit de productie.
Dat is het oude verheffingsideaal: we moeten iets van waarde produceren, ongeacht de vraag bij de bevolking, zodat die de keuze krijgt om ook het gezonde voer te eten, naast de ongezonde bulk van snackbar Jopie en McDondalds. Die gezonde keuze laten we centraal produceren in de Randstad en rijden we vervolgens uit over het land. Waarbij we het uitserveren overlaten aan plekken waar de lokale overheid tafeltjes en stoeltjes neergezet heeft.
Op dit moment is 13% van het aanbod in onze theaters te rekenen tot het gezonde en goede voedsel, dus zitten we bij lange na niet bij de schijf van vijf met ons kunstaanbod in de regio.
Albert Heijn
Dat denken vanuit aanbod past niet meer in deze tijd, waarin ook juist de haute cuisine samen met de hausse in lokale bierbrouwers – om de analogie met voedsel erin te houden – de weg bereidde voor meer lokale profilering bij de grootgrutters. Geen Albert Heijn ontkomt er meer aan om reclame te maken met streekproducten. Want dat verkoopt, dat schept een band, en dat is goed voor iedereen.
Wat in de food-sector dus puur uit commercieel belang is gegroeid, zou de kunstsector ten voorbeeld moeten dienen. Waarom kunnen we het produceren en presenteren van kunst, en dan met name podiumkunst, niet lokaal maken? De Raad voor Cultuur deed in zijn allereerste advies voor het nieuwe kunstenplan een dappere voorzet, maar is kennelijk zo keihard teruggefloten dat er in alle volgende adviezen zo luid over gezwegen werd dat het pijn deed aan de oren.
Het had tot gevolg dat allerlei regio’s totaal voor niets een regioprofiel hebben geproduceerd. In het uiteindelijke advies, twee jaar later, hielden we er alleen het einde van Scapino aan over. Dat moest immers sneuvelen omdat Groningen ook een tof dansgezelschap had.
Angst voor populisme
De afgelopen jaren heb ik met veel mensen gesproken over die lokale focus van een nieuw subsidiesysteem. In die gesprekken gaf vrijwel iedereen me gelijk, maar voegde daar wel in dezelfde zin aan toe dat dat natuurlijk nooit zou gaan lukken. ‘En de PVV/FvD, natuurlijk!’
Vooral die angst voor de populisten zit er goed in bij de kunstsector. Je kunt moeilijk ontkennen dat Noord-Brabant voor iedereen een schrikbeeld is. Wie durft dan nog het kunstbeleid voor mogelijk elitaire, kwetsbare – en ontwikkelingskunst uit handen te geven aan de nukken van een populistisch provinciebestuur?
Toch zie ik in de Brabantse ontwikkeling ook iets positiefs. De populisten die hun landelijke lijsttrekker volgen in het roepen over grachtengordels en witte wijn, lopen in hun eigen buurt tegen hele andere mensen aan. Dan zijn het plots je buren, de school van je kinderen, het dorpshuis en de lokale bieb waar je aan komt. Dan kun je je niet verschuilen achter landelijk beleid, dan moet je lokaal met de billen bloot.
Duits model
Toen Halbe Zijlstra zijn rampzalige beleid afkondigde gaf hij lokale overheden een vrijbrief om ook te bezuinigen op kunst, want ‘bevel van hogerhand.’ Zouden we kiezen voor een ‘Duits’ model, waarbij de centrale overheid zich vooral op erfgoed en nationale waardes richt, terwijl de kunst lokaal en regionaal wordt geproduceerd, geconsumeerd en waar nodig gesubsidieerd, is het risico dat een afstandelijke populist in Den Haag verwoesting kan aanrichten in Enschede een stuk kleiner. Dat een radicaal in Enschede de kunst in Groningen zal beschadigen is niet te verwachten. Nog los van het feit dat die Enschedese radicaal zijn eigen buren niet zal willen ontrieven.
Juist het wankelmoedige optreden van de Raad voor Cultuur, en de ongezonde invloed die particuliere, commerciële belangen lijken te hebben op zijn advisering, maken een inperking van de macht van die Raad en de centrale fondsen noodzakelijk. Verdeel het geld voor cultuur dus geoormerkt en naar rato van de bevolkingssamenstelling over stedelijke regio’s en provincies en laat ze daar met elkaar uitmaken wat ze met de muziek, het theater, de beeldende kunst en de educatie doen. Zorg dat makers zich weer vestigen in de steden waar ze in de kroegen en in de AH hun publiek ontmoeten.
Verhalen ‘ophalen’?
Als we het even tot de theaters beperken: een stuk of tien stedelijke regio’s in Nederland zijn rijp voor een producerend stadstheater. Naast de vier grote steden in de randstad zijn dat Arnhem-Nijmegen, Brabantstad, Zeeland, Zuid-Limburg (Maastricht/Parkstad), Twente en Groningen. Dat zijn regio’s die genoeg publiek hebben, en een prettig vestigingsklimaat voor makers. Een stadstheater kan met een brede programmerings- en productieopdracht een programma samenstellen waarin kwetsbare, commerciële en educatieve kunst een plaats vinden. In het jeugdtheater werkt dit namelijk al fantastisch. Misschien is er zelfs kruisbestuiving mogelijk en kunnen lokale publiekssuccessen gebruikt worden voor extra investeringen in experimenten.
De makers kennen de plaats, voelen hun publiek aan en weten welke verhalen er spelen. Daar plukken ook grote commerciële producenten de vruchten van, die dan in de regionale theaters een veel trouwer publiek treffen dan ze nu doen. En ze hoeven niet, zoals de zeer randstedelijk opgezette nieuwe musicalproducent Musicalmakers nu aankondigt, 2 keer per jaar verhalen op te gaan halen, om er vervolgens in en voor de randstad musicals van te maken.