Na ruim vier uur gebeurt het dan toch: emotie. Het vrije Zwitserland baadt in een gouden zonlicht en het koor zwelt aan over de mooiste orkestklanken die Rossini componeerde. Onwereldse klanken, die weinig van doen hebben met de bekendste klanken uit Guillaume Tell – de galoppade uit de ouverture.
In de voorafgaande vier uren is er misschien wel een hoop gebeurd, maar zelfs de beroemde scène waarin Tell een appel van het hoofd van zijn zoontje moet schieten is geen dramatisch hoogtepunt.
Hoofdschuldige daarvoor is Rossini zelf, die een grand opera in Franse stijl componeerde, maar op de lengte na jammerlijk faalde. Zo komt de handeling van de ruim zeventig minuten eerste akte pas na een uur min of meer op gang, en ontbreekt aan het grote liefdesduet in de tweede akte het meest essentiële ingrediënt: passie.
Een opera over Zwitserland sexy maken, het is ook niet te doen. Geen wonder dat nog voor de première in 1829 er al volop geknipt werd in de partituur, niet omdat de muziek niet mooi zou zijn, maar om de vaart er een beetje in te krijgen. Daarbij moesten vaak de vele koorscènes het ontgelden, maar juist het koor vervult in Guillaume Tell de hoofdrol; de opera gaat niet zozeer over de liefdesgeschiedenis van Arnold en Mathilde of de heldhaftige daad van Tell, maar over het vrijheidsstreven van het Zwitserse volk en het prachtige Zwitserse landschap.
Dat hebben regisseur Pierre Audi, decorontwerper George Tsypin en lichtontwerper Jean Kalman goed begrepen. Nadrukkelijk brengen zij geen geactualiseerde versie van Rossini’s Tell, maar ensceneren de opera alsof ze Beethovens Pastorale onder handen hebben. En dus zien we de monumentale ruimtes van Tsypin, met veel natuurlijke elementen, rotsen, steen, hout; het rode licht van Kalman en de gestileerde personenregie van Audi. Het ziet er allemaal weer prachtig uit, en maakt producties van dit drietal uit duizenden herkenbaar.
Pierre Audi heeft altijd gezegd dat hij voorbij de waan van de dag wil programmeren en lange lijnen wil tonen, zeker in zijn eigen ensceneringen. Erg fraai is daarom de brug die eveneens als schip dienst kan doen. Hij doet denken aan een uitgewerkte versie van de brug die in het slot van Das Rheingold de goden naar het Walhalla brengt, waarbij Wagner muziek componeerde die weer hoorbaar beïnvloed is door het baanbrekende slot van Rossini’s Guillaume Tell.
Een zo herkenbare en eigen beeldtaal maakt lange lijnen over meerdere seizoenen en door meerdere opera’s mogelijk, maar daarin schuilt ook een zeker gevaar. Want lange scènes in duister rood kleuren, dat kennen we inmiddels ook al van Amsterdamse ensceneringen als La juive en Parsifal en het afstandelijk vormgeven van liefdesduetten toont misschien wel de achterliggende complexe relaties tussen de geliefden, maar kan ook een maniertje worden dat op den duur het publiek gaat vervelen.
Dat daarvan was nu geen sprake was, komt in de eerste plaats door de uitmuntende solisten, waarbij tenor John Osborn (Arnold) bariton Nicola Alaimo in de titelrol overtrof. En hoewel alle vrouwenrollen uitstekend gecast waren, viel vooral de Nederlandse alt Helena Rasker (Hedwige) op door een bijzonder warm geluid, ook in de lagere regionen.
Maar zoals gezegd: centraal in deze opera staat het koor, dat speciaal voor deze opera geleid werd door Erberhard Friedrich, koordirigent van de Bayreuther Festspiele en de Staatsoper Unter den Linden Berlijn. Het koor van De Nederlandse Opera bewees andermaal tot absolute wereldtop te horen en kreeg na afloop terecht een staande ovatie. Dirigent Paolo Carignani leidde het Nederlands Philharmonisch Orkest trefzeker, al ontbrak het echte vuur.
Nu, tot die slotscène dan, die ironisch genoeg op een slotakte van toch al nog geen half uur, slechts vier minuten duurt, alsof Rossini de Zwitsers zo snel mogelijk hun vrijheid wilde geven omdat hij zelf niet goed wist wat te doen met deze voor hem nieuwe klanken.
Gelukkig wisten Hector Berlioz en Richard Wagner er wel raad mee.
De Nederlandse Opera: Gioacchino Rossini – Guillaume Tell. Muziektheater Amsterdam, 28 januari t/m 18 februari.