It was dubbed 'the art heist of the century': the theft of seven famous paintings from the Kunsthal three years ago. The perpetrators turned out to be four Romanians with no clue about art. Writer Mira Feticu, originally Romanian, wrote a novel about it.
Zeven belangrijke schilderijen werden er gestolen uit de Kunsthal: een Van Gogh, een Picasso, twee zeldzame werken van Monet, een van Paul Gauguin, een schilderij van Lucian Freud en een zelfportret van Jacob Meijer de Haan. De gestolen werken, met een waarde van enkele tientallen miljoenen euro’s, gingen in rook op – letterlijk, want ze werden verbrand.
Schrijfster Mira Feticu (1973), die bekendheid verwierf met de romans Lief kind van mij (2012) en De ziekte van Kortjakje (2013), wilde aanvankelijk niets weten van de misdaad van haar voormalige landgenoten. Ze lacht uitbundig. ‘Toen ik hoorde wat de Roemenen nú weer gedaan hadden, die kunstroof met alle negatieve publiciteit die dat opleverde, wilde ik er eigenlijk niets over lezen of schrijven. Maar ik ben journalist geweest en dan blijf je journalist. Roemenen waren overigens veel harder in hun commentaren dan Nederlanders. De diefstal is gepleegd door vier idioten die geen kennis over kunst hadden en dachten dat ze replica’s van de schilderijen hadden gestolen. Diebleken natuurlijk onverkoopbaar. Méér dan idioot is het feit dat Olga, de moeder van hoofdverdachte Radu Dogaru, de schilderijen heeft verbrand om haar zoon te beschermen. Ze zal erdoor blijven voortleven in de geschiedenis.’
De roman Tascha draait niet zozeer om de daders maar om Radu’s vriendin. ‘Ik heb de rechtbankdossiers over de schilderijenroof uit De Kunsthal ingezien en werd getroffen door het verhoor met Natascha, de vriendin van Radu. Van die vier barbaren wilde ik afstand nemen, maar dat meisje… Ik begreep dat zij een personage was nog voordat ik dat van haar maakte. Ze was jong, knap, de natuur heeft haar veel gegeven, de mannen zijn gek op haar, ze was de mooiste van haar dorp. Ze beschouwde haar lichaam als een kaartje voor een beter leven, maar beter leven betekent geld en dat moest ze allemaal afgeven aan haar pooier.’
‘De kunstroof bracht haar lot in beweging. Ze begon te beseffen dat ze was gebruikt. De Spaanse criticus José Ortega y Gasset zei ooit over Don Quichot dat hij een vel over zijn ogen had. Dat vind ik zó mooi gezegd. Zo was het ook bij Natasha. Ze had oogkleppen op, was blind geweest voor de realiteit. Ik begreep dat ik haar een stem kon geven. Maar eigenlijk was ze mij vóór: ze sprong gewoon als personage voor mijn neus. Há, ik heb je! Het was dom geweest als ik dat niet had benut. Als journalist voel je waar een verhaal zit, als schrijver voel je de emotie erachter.’
De school van het leven
Natasha werd gebruikt door Radu, en ging uiteindelijk voor hem in de prostitutie werken. Feticu begreep de achtergrond van haar voormalige landgenote. ‘Veel Oost-Europese meisjes denken dat uiterlijk de sleutel is tot een goed leven. Op Facebook zie je dat ook, ze zijn alleen maar met hun eigen gezicht bezig. Kippenvel krijg ik daarvan. Maar zo is het in Roemenië: het uiterlijk van een vrouw is daar ontzettend belangrijk. Wat mij diep raakte, was het Facebookprofiel van Natascha. Bij “opleiding” stond: De school van het leven. De school van het leven! Ongelófelijk! De arrogantie en domheid tegelijkertijd van iemand die nog maar negentien jaar oud is…
Ik vind het moeilijk te bevatten dat zo’n jong meisje uit een Roemeens dorp naar Rotterdam komt en daar haar lichaam gaat verkopen. Maar ik voel ook sympathie. Het proces tegen haar loopt nog. Ik weet niet of zij het redt, of ze zich kan bevrijden en een nieuwe kans krijgt. Hoe het met haar afloopt, laat ik daarom open. Het is geen sprookje, hè. Ik kon niet schrijven: en nu wordt ze een zakenvrouw. Daarom woont ze aan het einde van het boek op zichzelf en doet nog steeds hetzelfde werk – iets anders kent ze niet – maar nu doet ze het voor zichzelf, ze staat haar geld niet meer af en spaart voor een appartementje voor haar vader.’
Driemaal ging Feticu zelf naar de hoeren voor research. Het maakte diepe indruk me een voorstelling te maken van hoe het leven van Natascha er ongeveer moet hebben uitgezien. ‘De eerste keer zat ik alleen maar te huilen en gilde ik tien minuten aan één stuk, zó erg vond ik het. Ik ging er gekleed als een oude vrouw naartoe, om mijn lichaam te beschermen, denk ik. Het was lente, maar ik liep daar in een winterjas. Dáárom keken al die mannen naar me. Ik ben ook naar de Amsterdamse wallen gegaan en naar het huis in Rotterdam waar alles is gebeurd, probeerde me voor te stellen hoe dat moet zijn. Hoe er in de nacht klanten aanbelden, wat voor mensen daar naar boven gingen. Wat ze deden. Als je dagenlang bezig bent met een vrouw die zichzelf kapotmaakt, kwets je ook jezelf. Het was moeilijk, want je wilt zo graag schrijven dat ze nog lang en gelukkig leefde, maar dat is niet zo. Niets kan haar redden, zij kan alleen zichzelf redden.’
Voor Radu kon Feticu weinig empathie opbrengen. ‘Hij is een misdadiger en zit waar hij hoort: in de gevangenis,’ zegt ze vastberaden. Maar bij Natascha ligt dat anders; voor haar voelt Feticu wél veel sympathie – want ze weet wat het is in een arm dorp op te groeien en weinig kansen te hebben.
‘Mijn moeder werkte in een fabriek in Câmpina, een stad in de buurt, mijn vader was een automonteur die zelf geen auto kon rijden. We leefden onder het communisme, dus iedereen moest werken en verdiende bijna niets. Tijd om dingen thuis te doen hadden ze niet, ze gingen weg om zeven uur ’s ochtends en kwamen thuis om zeven uur ’s avonds. Ik was enig kind en moest elke dag urenlang in de rij staan om brood te kopen. Kookte vanaf mijn zevende, voor onszelf en voor ons varken en de kippen. Brandnetels, waar ik dan een puree van moest maken om ze te voeren, want we hadden geen graan. Ik maakte een vuur om te kunnen koken – gas hadden we niet – en als ik eindelijk klaar was, mocht ik lezen. Dan zat ik bij het vuur. Mijn boeken werden zwart van het roet.’
Internaat
Op haar dertiende werd ze naar een internaat gestuurd, zestig kilometer verderop. Het was een van de beste internaten van het land, en zo zou ze een goede toekomst krijgen, werd haar voorgehouden. ‘Studeren was een obsessie voor mijn vader; als kind was hij de beste van zijn klas geweest en had hij een beurs gekregen. Maar zijn vader liet hem die niet aannemen, hij moest gaan werken. Daarop ging het geld naar de op één na beste van zijn klas, en die is ingenieur geworden.’
Maar het was niet het hele verhaal, voelde de jonge Mira. ‘Het was óók een opluchting voor mijn ouders. Ze waren jong getrouwd en mijn moeder redde het niet met een kind in combinatie met werken. Ik werd thuis weliswaar geslagen – iedereen in ons dorp werd geslagen –, maar toch was het mijn thuis. Toen ik ineens werd weggestuurd naar het internaat, heb ik drie maanden alleen maar gehuild. Ik kon niets meer.’
‘In die tijd heb ik mezelf leren haten. Mijn ouders hielden niet van mij; ze hadden me weggestuurd, dus ik verdiende geen liefde. Ik voelde me dik en lelijk. Een keer ben ik gevlucht en in het donker over de muur van het internaat geklommen. Om één uur ’s nachts kwam ik thuis, maar mijn vader wilde me niet binnenlaten en stuurde me terug. Dus daar liep ik, midden in de nacht, zeven kilometer terug naar het station, met mijn schoenen in de hand, zodat niemand mij zou horen. Thuis bestond niet meer.’
Na het internaat vertrok ze naar Boekarest gegaan om Frans en Roemeens te gaan studeren. Ze woonde in een kelder en had geen geld voor verwarming. ‘Toen ik een dubbele longontsteking opliep, besloot een docent voor mij de hele winter de elektriciteit te betalen. Hij en zijn vrouw werden voor mij de ouders die ik niet had gehad. Mijn eerste pyjama kreeg ik van een docente, die vier dochters had en bij wie ik elk weekend mocht komen eten. Ik heb het grote geluk dat ik altijd mensen heb ontmoet die me hebben gesteund.’
Taal zo hard als brons
Tien jaar woont ze nu in Nederland; ze kwam hier omwille van de liefde: haar Nederlandse man studeerde Roemeens en was haar klasgenoot op de universiteit. Sinds ze hier woont, schrijft ze ook in het Nederlands. ‘Soms is dat verschrikkelijk!’ verzucht ze, en ze heft haar handen ten hemel. ‘Ik voel me geïrriteerd en gekwetst als die taal zo hard blijft als brons. Tegelijk krijg ik soms ook complimenten over de manier hoe ik dingen vertel, die on-Nederlands is.’
‘Ik heb een sterk gevoel voor woorden, een woord is voor mij de erwt onder die zeven matrassen. Met mijn man heb ik soms de grootste ruzies over woorden, ik kan drie nachten niet slapen als iemand zich ongenuanceerd heeft uitgedrukt, zeker bij gevoelige onderwerpen. Ik schrijf nooit een woord op dat te zwaar is of juist zo slap als een ballon. Misschien komt dat doordat ik vroeger radiodocumentaires maakte en de essentie moest overbrengen in dertig seconden of een minuut. Dan telt elk woord. Een taal is sappig en geweldig en je moet alle mogelijkheden exploreren. Taal is eigenlijk net seks: iedereen doet het, maar niet iedereen weet hoe fijn het kan zijn.’
Mira Feticu – Tascha (192 p.). Uitgeverij Jurgen Maas, €17,95.