In 1975 organiseren de jazzmusicus Misha Mengelberg en de kunstenaar Wim T. Schippers Een behoorlijk kabaal in het Amsterdamse Mickery Theater. Een week lang onderzoeken ze in ‘onnavolgbaar muziektheater’ de verschillende betekenissen van een concert. Jacqueline Oskamp koos het als titel van haar recent verschenen boek waarin zij de Nederlandse muziekgeschiedenis van de afgelopen eeuw beschrijft. Treurige conclusie: er is niks nieuws onder de zon, de kunsten werden en worden in ons land niet hoog ingeschat.
De tegendraadse reeks concerten grijpt terug op de ludieke Fluxus-beweging uit de jaren zestig. Het is slechts een van de vele manieren waarop musici en kunstenaars het als gezapig beschouwde Nederlandse muziekleven willen revitaliseren. Het symfonieorkest is passé en wordt verruild voor in jazz, improvisatie, nieuwe of oude muziek gespecialiseerde ensembles. De traditionele concertvorm maakt plaats voor informele happenings, performances en buitenoptredens, vaak met een politieke stellingname.
Jo Cals ondersteunt kunsten ruimhartig
Dat de om vernieuwing roepende jongere generaties op een muur van onwil en onbegrip stuitten, is al vele malen ontkracht. Oskamp wijst in dit verband op Jo Cals, die als staatssecretaris en later minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 1952 tot 1963 de cultuur een enorme impuls gaf. Zijn opvolger Marga Klompé borduurt als minister van CRM voort op zijn gedachtegoed en enkele decennia lang floreren de kunsten dankzij een ruimhartig subsidiestelsel dat kunst als autonoom beschouwt. Begin 21e eeuw komt hieraan een abrupt einde wanneer achtereenvolgende cultuurpolitici de autonomie van de kunsten bevragen en drastische bezuinigingen doorvoeren.
Oskamp betoogt dat de kiemen hiervoor al in de jaren negentig werden gelegd, toen links de ideologische veren afschudde en het neokapitalisme omarmde. De na de Tweede Wereldoorlog opgebouwde sociale voorzieningen werden versoberd en ook de kunsten kregen de duimschroeven aangedraaid. De roep om maatschappelijke relevantie en het vergaren van eigen inkomsten wordt steeds luider. Dit leidt in 2010 onder Halbe Zijlstra tot een korting van 200 miljoen op een totaal cultuurbudget van 900 miljoen.
Koopmansgeest
Voortaan wordt het creatieve proces ‘vanaf het allereerste moment ondergeschikt gemaakt aan de verkoopbaarheid van het product’, schrijft Oskamp. En daarmee zijn we terug bij af. Al in het begin van haar boek citeert zij de dichter Jan Pieter Heije, bestuurslid van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst van 1843 tot 1876. Hij beklaagt zich over de Nederlandse koopmansgeest, die de kunstenaar beschouwt als ‘zo niet een dagdief, dan toch iets dat minder betekenis had en minder aanspraak behoorde te maken dan een dagloner’.
Een behoorlijk kabaal schetst een beeld van een land dat zijn talenten maar niet wil koesteren. In het eerste deel fungeert de componist Daniel Ruyneman (1886-1963) als gids. Hij is een verwoed voorvechter van nieuwe muziek, die buitenlandse grootheden als Stravinsky en Bartók naar ons land haalt, succesvolle concertseries initieert en belangengroepen opricht voor Nederlandse componisten. Dat hij in het buitenland als componist meer wordt gewaardeerd dan in eigen land, ziet Oskamp als een soort Nederlandse ziekte, die ook nu nog grootmeesters treft als Louis Andriessen. Een boude stelling aangezien diens werk hier veelvuldig wordt uitgevoerd.
Gebrek aan principes
De veronachtzaming van muziek van eigen bodem loopt als een rode draad door het boek. Het is een bekend, maar wrang gegeven dat het Nederlandse muziekleven juist tijdens de Duitse bezetting een stevige impuls kreeg. In het vijfde hoofdstuk ontleedt Oskamp haarfijn de dubbele moraal waarmee veel componisten en musici – ook Ruyneman – zich in deze periode staande hielden. Onder het motto ‘doe niet principieel’ sluiten zij de ogen voor de Jodenvervolging en maken zij dankbaar gebruik van het door de bezetter opgetuigde prijzen- en opdrachtenfonds. Slechts enkelen, onder wie Hendrik Andriessen en Jan van Gilse, houden hun rug recht.
Hoewel Oskamp nauwelijks nieuwe feiten presenteert – inherent aan elke literatuurstudie – formuleert zij enkele interessante inzichten. Zo koppelt zij het gebrek aan nationale trots aan de verzuiling die ons land tot lang na de oorlog in haar greep hield en pas met de komst van de televisie werd doorbroken. Opmerkelijk is haar suggestie dat de romantiek hier te lande pas eindigde met de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949. Hadden wij daarvoor hartstochtelijk terugverlangd ‘naar de orde, rust en regelmaat uit de jaren dertig’, door het verlies van onze kolonie werden we als het ware gedwongen een moderne maatschappijvisie te omarmen.
Postmodernisme vruchtbaar voor opera
Boeiend ook is haar verklaring voor de hernieuwde populariteit van opera vanaf de jaren negentig. Leidde de opening van de Stopera in 1986 nog tot stevige rellen, deze vormden bij nader inzien ‘het einde van de protestcultuur’. Oskamp zoekt de verklaring in de opkomst van het postmodernisme – waarin ‘alles kan en alles mag’ – dat het aan academische regels gebonden modernisme verdringt: ‘Het strenge en zuivere denken van het modernisme maakt geleidelijk plaats voor het multi- en interdisciplinaire doen van het postmodernisme.’ Opera, een ‘heterogene kunstvorm bij uitstek’, gedijt volgens de auteur uitstekend in een ‘klimaat waarin nog nauwelijks esthetische voorschriften gelden’. En passant merkt zij op dat het einde van het socialisme hand in hand gaat met het einde van het modernisme.
Een behoorlijk kabaal zit boordevol rake observaties en treffende formuleringen, bijvoorbeeld dat haar leidsman Ruyneman gaandeweg ‘links en rechts wordt ingehaald door andere initiatieven’. Jammer overigens dat ze hier wel nieuwlichters noemt als Walter Maas en Kees van Baaren, maar niet Elie Poslavsky. Net als Ruyneman stond hij op goede voet met grote internationale componisten en bracht hij hun werk in ons land met veel succes onder de aandacht. Ook de pianist Ton Hartsuiker komt er met één vermelding (als oprichter van Ensemble M) bekaaid vanaf.
Dat wij een ingeboren minachting voor de kunsten zouden koesteren wordt enigszins gelogenstraft door de grootse subsidiestromen die enige decennia ons land bevloeiden. Maar dit alles neemt niet weg dat Oskamp in het relatief korte bestek van 350 pagina’s de Nederlandse muziek van de afgelopen honderd jaar succesvol in politiek en maatschappelijk perspectief plaatst.
Een behoorlijk kabaal Auteur: Jacqueline Oskamp Uitgever: Ambo|Anthos, september 2016 384 pagina’s, hardcover ISBN 9789026323256 Prijs € 34,99 www.jacquelineoskamp.nl