Mannnen en vrouwen samen op de dansvloer, het is in grote delen van de moslimwereld nog steeds verboden. Twee jaar geleden stond de dansvoorstelling ‘Nya’ op het Holland Festival, een stuk geschreven op de huid van negen Algerijnse dansers, merendeels B-Boyz van de straat, maar ook de zoon van een balletlerares uit Algiers deed mee. Dit jaar keerden de Franse choreograaf Abou Lagraa, zijn vrouw Nawal Ait Benalla en een groot deel van de Algerijnse cast terug in het Holland Festival met een stuk waarin ook vrouwen dansen.
Wat het koppel Lagraa doet, zorgt niet alleen voor opschudding, maar provoceert letterlijk een politieke orde van ontkenning, verbod, uitstoting en andere straf. Na afloop van de openings-voorstelling van ‘El Djoudour’, afgelopen zondag in de Amsterdamse Stadsschouwburg, stond het publiek op de stoelen. Maar de voorstelling stelde teleur door de één-dimensionale aanpak van wat een rijk en beladen onderwerp is.
De Algerijnse zangeres Houria Aïchi opent samen met Nawal Ait Benalla de voorstelling. Met een Berbers liefdeslied -oh ‘broer’, ik weet dat je mijn woorden begrijpt-, raakt Aïchi je meteen diep in het hart, enkel door haar stem, kaal en kwestbaar. De dans van Nawal Ait Benalla is daarentegen heel gepolijst. Gesticulerende gebaren combineren met een mix van modern en neoklassieke idioom. Het is sierlijk, maar het maakt de danseres in zekere zin ook onzichtbaar. Haar presence verraadt niets van de issues die het dansen op dit lied beladen maken. Haar verbintenis met Abou Lagraa bijvoorbeeld -zij Berber, hij Moslim- geldt in de Magreb als een gemengd huwelijk. Als een ranke, ragfijne verschijning ontglipt zij de maatschappelijke dans.
Na deze sobere opening voegt zich de dertien-koppige, veel jongere cast bij de twee ervaren performers. In plaats van de persoonlijke, kwetsbare toon van ‘Nya’, grossiert ‘El Djoudour’ in het schematisch tonen van sociale verhoudingen. De segregatie van mannen en vrouwen, het onvermogen om met elkaar om te gaan en het (huiselijke, seksuele) geweld dat daarvan het gevolg is, worden letterlijk op het toneel gezet en laten zo weinig aan de verbeelding over. Een onzichtbare muur van rekken op wieltjes leidt tot gespeelde onaanraakbaarheid, een danseres is een blok aan ‘s man dansende been, vrouwen worden tegenstribbelend van het toneel gedragen. Rolpatronen worden gedemonstreerd, zonder dat er een perspectief voorbij of achter het sociale cliché wordt geboden.
Opvallend is dat de mannen, die in ‘Nya’ grote indruk maakten vanwege hun ongekunstelde en directe presence, er ook nu het meest uitsprongen. Als hiphoppers hebben ze een eigen stijl ontwikkeld, en dat komt hen ten goede. Temidden van massale groepscènes mogen zij zo nu en dan een individuele noot kraken, waardoor een glimp van persoonlijke drijfveren of onzegbare dubbelzinnigheid komt bovendrijven, al slokt de groep hen meestal snel weer op. De danseressen daarentegen komen niet verder dan de rol van de vrouw te spelen, en alhoewel zij onderling zeer verschillen, hebben ze noch in hun bewegingsmateriaal noch in de hen toebedachte rol iets individueels, iets persoonlijks te melden. Zo bevestigt de voorstelling onwillekeurig de patriarchale verhouding waar het zich tegen wenst te verzetten.
Het kan goed zijn dat mijn Noord-Europese blik geen gevoel heeft voor de aardverschuiving die dit werk in voorsteden van Frankrijk of in Algiers te weeg zal brengen. Maar naast bedekte termen en een versluierde dialoog, lijkt nu juist het gebruik van de Westerse, moderne danstraditie ongeschikt voor dit stuk. Moderne en neo-klassieke dans zijn in de twintigste eeuw vaak door dansmakers ingezet om culturele waarden en wortels achter zich te laten en te onstijgen. Abstracte bewegingen en formele patronen werden ingezet om te ontkomen aan de voorgeschreven dramatiek van culturele rollen en verplichtingen. In ‘El Djoudour (The Roots)’ krijgen de bewegingen geen autonome, voor het publiek nog te duiden, status. Het dansen raakt volledig ondergeschikt aan de duidelijke boodschap die in haast elke scène is gelegd. Er is dan wel een kwartet, drie mannen die een vrouw als ledepop tussen hen in laten dansen, dat geheel aan de traditie van het ‘tanztheater’ voldoet. Even zijn bewegingen en gestes zo op elkaar afgestemd, dat zij samen overtuigend een verhaal vertellen. De daarop volgende scènes met tuinaarde leveren veelzeggende plaatjes op, maar het blijven uiterst theatrale, esthetische gestes, die de menselijke factor van de individuele bewegers aan het oog onttrekken.
Wonderbaarlijk genoeg doorbreekt Abou Lagraa op één moment zijn verplichting aan de moderne dans. Halverwege het stuk verlaten alle dansers plots de scène en nestelen zich op de rand van het toneel, hijgend, zwetend, in het volle licht. De zaal houdt zijn adem in. Er gebeurt miniuten lang niets. Ineens wordt de vraag: wat doen wij hier? acuut. Op het toneel is het donker, het toneel staat uit, de dansers en de toeschouwers delen dezelfde ruimte, iedereen is toeschouwer geworden. We kijken elkaar aan. Op de achtergrond betreedt Houria Aïchi het toneel en ik stel mij voor hoe zij vanuit het donker de orde zal zingen en wij in de zaal ons kunnen afvragen waarom het zo verleideljk is je te voegen naar patronen, zo moeilijk is je te verzetten tegen dingen waar je mee bent opgegroeid, ook al doen ze pijn en zijn ze onrechtvaardig. Maar het moment gaat voorbij, de lichten op het toneel gaan weer vol aan en een volgende groepsdans dient zich aan. Op een ander moment, tijdens een intrigerende solo van een van de mannen, betreden de danseressen een voor een het toneel, trekken hun bovenkleding uit en nemen stoere, B-Boy-achtige poses aan. ‘El Djoudour’ zou veel meer van dit soort engagerende momenten kunnen gebruiken, waar dubbelzinigheid of onbepaalheid zowel de performer als de toeschouwer terugwerpt op zoiets als verwondering of verbazing over de status quo.
Holland Festival trailer El Djoudour, Abou Lagraa
Interview met Abou Lagraa op France 2 / Les mots de minuit: Les années noires en Algérie