Het artikel van Ingrid van Frankenhuyzen over de hoge beloning voor sommige directeuren in de kunstsector (Vergeet KLM en Booking: ook in de gesubsidieerde kunsten zijn de directeuren grootverdiener.), en de toelichting daarop van Wijbrand Schaap in de nieuwsbrief van het Cultureel Persbureau missen context. Waarom vind ik dat?
Salarissen binnen culturele instellingen volgen CAO’s/loonrichtlijnen die in de branches zijn opgesteld. Die CAO’s zijn grotendeels openbaar. Daarin staan alle lagen en alle salarisschalen. En ja, er is een (groot) verschil tussen de directeur en de medewerker, maar dat wijkt – op papier – niet af van de verhoudingen in andere sectoren in Nederland.
Daarnaast zijn de bedragen opgenomen in subsidieaanvragen bruto/bruto. Dat wil zeggen dat (wettelijk voorgeschreven) regelingen bij het salaris zijn opgeteld. Een deel van die ‘ grootverdieners’ die in het artikel worden genoemd is overigens maker. Hoe mooi is dat! Wij zijn bereid makers in sommige gevallen dus heel goed te betalen.
Onderlaag
Het knelpunt zit hem inderdaad in de ‘onderlaag’. Dat zijn al die initiatieven die niet volgens CAO kunnen of willen betalen en de vele ZZP-ers die voor culturele instellingen werken. Als gevolg van de Zijlstra-bezuinigingen is een deel van de vaste medewerkers omgezet in tijdelijke ZZP en daarmee uit die CAO’s gekukeld. Vraag is of je op moet roepen dit knelpunt op te lossen door het geld weg te halen bij de ’top’.
Waarom zou de culturele sector moeten nivelleren terwijl het probleem door externe financiers wordt veroorzaakt? En waarom moet juist de culturele sector afstappen van een goede salarisstructuur en andere vergelijkbare sectoren (onderwijs, overheid) niet? Dan schiet je als culturele sector toch in je eigen voet? Beter is: Fair Practice, betere CAO-onderhandelingen, meer subsidie of actie voeren voor een nivellering in alle sectoren etc.
Schaars
Daarbij komt dat iedereen de vrijheid heeft om posities na te jagen waar dit soort salarissen bij horen. Alleen zijn die posities schaars. Hoewel dat ook wel weer meevalt: kijk naar de CAO cultuureducatie of die van theaters.
Zijn er dan geen excessen? Natuurlijk wel: denk aan een fulltime goed betaalde theaterdirecteur die ook nog bijklust tijdens werkuren en die inkomsten zelf houdt of een dirigent die slechts 6 weken per jaar voor een paar ton chefdirigent van een orkest is. Hoewel je bij het laatste alweer de discussie kan voeren of uitzonderlijke kwaliteit niet ook uitzonderlijk beloond moet worden.
Overigens zijn er in de culturele sector ook ZZP-ers die bijzonder goed boeren.
Er is een grote groep werknemers in de cultuursector die vaak niet onder de culturele CAO’s vallen (soms wel onder de ambtenaren-CAO’s) , niet of nooit bedreigd worden door besluiten van raden voor cultuur ed., die gemiddeld bovenmodaal verdienen, en die ook nu in de Corona-tijd over het algemeen niet bedreigd worden; dat zijn de beroepskrachten, deskundigen’, in de staven van de koepelorganisaties. Daarvan zijn er ongeveer 70, met ruim 1.000 FTE s in vaste dienstverbanden. Die FTE’s staan dan gemiddeld behoorlijk bovenmodaal op de jaarrekeningen. Daarnaast zijn er nog een niet te tellen aantal consultants die je steeds weer ziet opduiken in ZZP-achtige relaties tot die koepels.
Het is deze groep die in feite de governance in onze sector vormgeeft, die de nota’s schrijft, die OCenW dicteert wat ‘de sector wil’, en die spreken als de sector ‘met één mond’ spreekt. De ambtenaren op de verschillende ministeries die over cultuur gaan vallen nog buiten deze telling. Lang niet al die organisaties hebben trouwens hun jaarrekeningen op het internet toegankelijk staan, zoals ANBI-gezelschappen dat wel moeten doen. het gaat hier dus niet over de formele bestuursleden van deze sectorvertegenwoordigende instellingen. Die hebben in de praktijk redelijk weinig invloed op wat de beroepsdeskundigen doen,zijn ook niet full-time bezig en vaak ook nog niet of nauwelijks betaald.
En dan heb ik het ook nog niet over de grote hoeveelheden vaste dienstverbanden in de theaters, concertzalen, musea, bibliotheken, die wèl onder onze CAO’s vallen.
De hoogte van de salarissen van de beroepskrachten in de koepelorganisaties, maar ook de mate van onaanraakbaarheid daarvan is, denk ik, een van de belangrijkere oorzaken van het feit dat we als makers maar weinig beweging in onze sector zien, een ook voor de soepigheid van het beleid dat in onze sector vormkrijgt, en die op geen enkele manier de ‘çreativiteit’ of de veelgeprezen ‘veerkracht’ van onze sector weerspiegelt.
Er zou wel degelijk wat aan gedaan moeten worden, maar op dit moment is dat misschien minder relevant.
Waar wèl wat aan moet gebeuren is de kwetsbaarheid van de kunstenaars die ‘onder de bodem’ of vlak boven die bodem leven en die nu juist het sterkste getroffen lijken te worden.
Wijbrand heeft groot gelijk als hij misselijk wordt van het larmoyante gejammer daarover dat door onze sector vertegenwoordigers en incidentele goede gevers opklinkt, want dit is een probleem dat onze sector bepaald niet uniek maakt: Roemeense werkers in de vleesfabrieken en zo voort.
De oplossing daarvoor is ook niet binnen de sector te vinden, en moet daar dus ook niet gezocht of geformuleerd worden, dus inderdaad is de aandacht voor de grootverdieners in onze sector op dit moment niet zo relevant.
De echte oplossing moet dan ook sectoroverstijgend zijn, en die klinkt de laatste tijd steeds sterker: het basisloon. Juist op dat gebied kan onze sector,die van de kunst en cultuur, richtinggevend worden voor de maatschappij als geheel door de ontwikkeling van beelden en metaforen die dit begrip inzichtelijk maken voor de brede bevolking die daar niet aan wil.
Hier kunnen kunstenaars (ik zeg niet àlle kunstenaars) nu juist de maatschappelijke positie innemen die de kunsten zo vaak wordt toegeschreven, namelijk die van voortrekkers en vernieuwers, niet ten behoeve van zichzelf, maar van de samenleving als geheel.
Reacties zijn gesloten.