Iedereen zit thuis. De meeste criminelen ook. Dat merk je vooral digitaal. Een half jaar geleden kwam de stroom van spam op gang: van brutale tot bijna aandoenlijke afpersingspogingen, de abstracte poëzie van automatisch vertaalde alarmberichten en klunzig gehengel naar bankgegevens.
Voor dat soort berichten ben ik niet zo bang. Ik ben dichter. Ik ben al gewend om te lezen onder het bekende motto van Martinus Nijhoff: ‘Lees maar, er niet staat wat er staat.’ Wat er wel staat, moet worden gewantrouwd op alle mogelijke manieren, omdat alleen die leeshouding een lezer naar het wonder van de poëzie kan brengen – en uit de klauwen van cybercriminelen houden. Bovendien ben ik vijftig. Ik weet niet zeker of die leeftijd er iets mee te maken heeft, maar ik leef veel meer in de tastbare wereld dan iemand van 25. Ik heb al dat spul waar we inmiddels de godganse dag op lopen te kijken, drukken en wrijven, nog zien komen. Natuurlijk, in de echte wereld bevindt zich een tweede, virtuele realiteit, zo veelvormig, fijnmazig, diep en vertakt dat je nauwelijks nog aan echt leven toekomt als je erin duikt, maar die tweede wereld neem ik over het algemeen toch net iets minder serieus. In tegenstelling tot de eerste realiteit kan ik haar uitzetten, ook al doe ik dat te weinig. En al weet ik dat je ook in de tweede realiteit allerlei dingen kan doen en laten met ernstige gevolgen in de eerste, ik moet het toch altijd nog maar zien.
Des te stommer is wat me deze week overkwam: er stond een monteur voor de deur die zich achteraf wat vreemd gedroeg. Het vreemdste was dat hij zo ongeveer met zijn neus tegen de voordeur stond toen ik opendeed. Sinds maart dit jaar doet niemand dat meer. Iedereen die iets van je moet belt aan en deinst dan anderhalve meter terug. Sommigen rollen er voor de zekerheid een matje bij uit, zodat ze niet per ongeluk te dichtbij staan.
Deze jongeman meldde dat hij de watermeter even moest bekijken namens Vitens. Nu is die bij ons in de hal, dus hij kon zo de kruipruimte in. Hij kwam weer tevoorschijn, bedankte me vriendelijk en vertrok.
‘Dit klopt niet,’ zei mijn vrouw, en ze sloeg aan het bellen. Natuurlijk had ze gelijk: bij Vitens wisten ze van niets. Ik had totaal argeloos een oplichter binnengelaten die vrolijk even kwam kijken hoe het met onze sloten gesteld was en wat er zoal te halen viel. Door zijn smoes was hij toevallig niet verder gekomen dan een hal met een idioot erin die bereid is om elke lulsmoes te geloven, als hij maar wordt verteld door iemand van vlees en bloed.