‘De BIS en de Rijksfondsen zijn door opeenvolgende ingrepen uitgekleed, gejuridiseerd en geamendeerd. Maar belangrijker nog dan dat, trends en ontwikkelingen in en rond het culturele leven stellen nieuwe eisen aan het cultuurbestel. Het is in meerdere opzichten niet meer bij de tijd.‘ Dat zegt de Raad voor Cultuur in de vandaag verschenen ‘verkenning’. Hierin zijn de contouren van de toekomst van het cultuurbeleid in Nederland vastgelegd.
In die verkenning stelt de raad voor dat de steden in Nederland een hoofdrol krijgen in het vormgeven van hun eigen cultuur. Ze mogen daarbij niet langer tegengewerkt worden door rijk en provincies, en door de landelijk opererende cultuurfondsen. Die hebben soms een agenda die indruist tegen de stedelijke belangen. Met ingang van het nieuwe kunstenplan werken de bovenlokale instellingen en het rijk alleen nog aanvullend op het cultuurbeleid dat de stad bepaalt. De raad gaat daarbij uit van ongeveer 12 tot zestien stedelijke cultuurregio’s.
Van BIS naar RIS
Deze zogenaamde RIS (Regionale Infrastructuur) komt te staan naast de BIS (Basisinfrastructuur) waarin instellingen van nationaal en internationaal belang zijn ondergebracht. Denk daarbij aan clubs als Het Concertgebouworkest en Het Nationale Theater, het Rijksmuseum en Nationale Opera en Ballet. Die instellingen krijgen meer bestaanszekerheid, omdat hun plannen voortaan per zes jaar worden beoordeeld. De rest van de ‘structurele’ subsidies wordt minder structureel: die worden voor maximaal drie jaar vastgesteld.
Door deze ingreep worden de kunstsubsidies minder overgeleverd aan de politieke waan van de dag. Tot nu toe lopen kunstenplannen zo’n beetje parallel aan de vierjarige politieke cyclus. Dat schaadt de continuïteit en werkt politieke willekeur in de hand. Met de nieuwe subsidieperiodes wordt de cultuur minder een speelbal en meer een partner voor de meer of minder lokale overheid.
Fondsen
Wat nog een lastige blijft, is de positie van de fondsen. Clubs als Het Mondriaanfonds voor beeldende kunst en Het Fonds Podiumkunst hebben nu een heel eigen structuur met een eigen dynamiek, los van de plannen van het Rijk of lokale overheden. Ook deze fondsen zullen zich meer volgend moeten gaan opstellen. Wat daarmee de positie wordt de landelijke middencategorie, met groepen als Orkater, is nog niet uitgewerkt.
Wat mooi is, maar natuurlijk erg dat het moet, is de eis die de raad stelt aan de beloning van kunstenaars. De fondsen zullen in hun subsidietoewijzing rekening moeten houden met de exploitatie en overhead van instellingen, maar zeker ook met de faire beloning voor alle betrokken werkers.
Lef
Voor het eerst in jaren toont de raad visie en lef. Al kun je ook zeggen dat de raad nu de kans heeft om dat te doen wat zes jaar geleden al moest, maar niet realiseerbaar was. Belangrijker is dat er een serieuze poging wordt gedaan om de bureaucratische druk voor de kunstsector te verlichten. Minister Van Engelshoven hintte daar zelf al op tijdens de begrotingsbehandeling cultuur, op 13 november. Nu is het inderdaad zo dat een onevenreding groot deel van de personele en financiële middelen bij kunstinstellingen uitstluitend besteed wordt aan het indienen en volgen van subsidieaanvragen bij fondsen, rijk en regio, die allemaal hun eigen eisen hebben, hun eigen data en hun eigen beslismomenten. De Raad droomt er nu hardop van om die druk te verlichten.
The vandaag gepresenteerde stuk is natuurlijk nog geen definitief beleid. Het is een verkenning. Maar het is een verkenning die voor het eerst sinds lange tijd een optimistische stip op de horizon zet. Dat geeft hoop.