Het Nederlandse stelsel van kunstsubsidies is in 1942 opgezet door NSB-voorman Tobie Goedewaagen, die ook de Kultuurkamer oprichtte. Typisch zo’n feit dat al een hele tijd bekend was, maar waar men liever niet over sprak. Benien van Berkel, kunstmarketeer met een verleden bij Theater Carré en het Holland Festival, promoveerde in 2012 op een onderzoek naar het leven van de culturele NSB’er Goedewaagen. Op 24 april 2013 werd het boek gepresenteerd dat van dat onderzoek het resultaat is: ‘Tobie Goedewaagen, een onverbeterlijke nationaalsocialist’. Bij de presentatie in debatcentrum De Nieuwe Liefde waren vertegenwoordigers van de culturele sector uitgenodigd, maar niet aanwezig.
Afstand
Of ze wel voldoende afstand had bewaard tot haar onderwerp, was een vraag die tijdens het nagesprek pregnant aan de orde kwam. In haar boek, maar ook tijdens het interview, had Van Berkel immers regelmatig positieve kwalificaties verbonden aan Goedewaagen: hij was een gedreven beleidsmaker en werd geroemd om zijn didactische kwaliteiten, ook door de leerlingen van de avondschool waar hij bijna tot zijn dood in 1980 bijles gaf. Daarnaast was hij een uiterst secuur en waarheidsgetrouw autobiograaf, zoals volgens Van Berkel bleek uit de autobiografie die Goedewaagen in opdracht van oorlogshistoricus Lou de Jong schreef tijdens zijn detentie in de jaren na de oorlog.
Van Berkel erkende dat ze in het begin had geworsteld met haar positie ten opzichte van haar onderwerp, maar dat het uiteindelijk niet moeilijk was om moreel stelling te nemen. ‘Hij was extreem racistisch en heeft tot zijn dood aan zijn denkbeelden vastgehouden. Hij had een blinde vlek voor het babarisme van het systeem dat hij zo bewonderde.’
Kunstsubsidie
Blijft over: kunstsubsidie. Is dat nu een door de ‘linkse kerk’ voortgezette Nazi-ideologie, zoals PVV-ideoloog Martin Bosma beweert, of ligt het genuanceerder? In het slotdeel van haar boek gaat van Berkel kort op deze problematiek in: ‘Van 1941 tot 1944 werd de kunstenbegroting vervijftienvoudigd om de politiek ‘juiste’ kunst van de grond te krijgen en tegelijkertijd de sociaaleconomische omstandigheden van de kunstenaars te verbeteren. Daarmee werd Thorbecke’s “Kunst is geen regeeringszaak” tenietgedaan: niet alleen matigde de overheid zich een uitgesproken oordeel over de kunst aan en dreef zij deze in nationaalsocialistische richting, maar ook ondersteunde zij de kunsten royaal met subsidies. Hoewel de meesten de nationaalsocialistische ideologie niet onderschreven, accepteerden de acteurs en musici hun sterk verhoogde salarissen en verbeterde arbeidsomstandigheden zonder protest en werd het gros van de kunstenaars lid van de Kultuurkamer, ook al wisten ze dat dit uitsluiting en ontslag van hun Joodse collega’s inhield.’
Deze nuancering van het mythische kunstenaarsverzet is koren op de molen van de huidige anti-subsidielobby, en wellicht ook de reden waarom er zo weinig mensen uit de kunstsector aanwezig waren bij de boekpresentatie. Toch is een verdere nuance snel gemaakt. Net zo min als de Duitse Autobahn fout is, of Volkswagen niet te handhaven is, uitsluitend omdat ze door de Nazi’s zijn bedacht en opgezet, zijn kunstsubsidies en goede voorzieningen voor kunstenaars ‘fout’. Het verdient alleen aanbeveling om je te verdiepen in hoe de dingen tot stand komen, en hoe goede ideeën uit slechte mensen kunnen komen en omgekeerd.
Revolutie
Van Berkel ontkracht overigens Goedewaagens eigen argument, dat hij met zijn subsidiesysteem een revolutie en culturele bloei teweeg bracht. Voor de oorlog presteerden de Nederlandse kunstenaars namelijk helemaal niet zo slecht, al was de financiering uiterst karig. Ze noemt de brede klassieke en moderne toneeltraditie, componisten als Escher en Pijper en beeldend kunstenaars als Rädeker, die nationaal en internationaal hoog aangeschreven stonden en staan.
Tegelijkertijd valt wel te vrezen dat zonder die vervijftienvoudiging van het kunstbudget onder Goedewaagen Nederland na de oorlog op achterstand was gebleven ten opzichte van de landen om ons heen, waar overheidssteun voor de kunsten al veel langer gemeengoed was: ‘Was het geld van Goedewaagen niet voorhanden geweest, dan had de in 1946 geformeerde rooms-rode regering een principiële discussie moeten voeren over de rol van de overheid in de kunsten. […] Bovendien, met een kunstleven waarin de eenheid en overtuigingskracht ver te zoeken was, valt het te betwijfelen of die discussie ooit van de grond gekomen zou zijn. Maar het idee dat een overheid een vormende en stimulerende taak heeft in de cultuurbevordering van de samenleving heeft sindsdien in geen enkel regeerakkoord meer ontbroken.’
Het boek telt dik 400 pagina’s en biedt een verrassend inzicht in de drijfveren van een door-en-door foute Nederlander, die een beslissende rol speelde in onze cultuurgeschiedenis.