Zijn ouders werkten in een instelling voor verstandelijk gehandicapte mensen, en daarom zat Jaap Robben als kind menig uurtje krulspelden in doosjes te stoppen. Het vormde de kiem voor zijn roman Zomervacht. ‘Ik wilde een spannend boek schrijven met een gehandicapte als een van de hoofdpersonen, omdat je vrijwel nooit over die wereld leest.’
Vier jaar na zijn zeer succesvolle debuutroman Birk is Jaap Robben (34) terug met Zomervacht, een wrange en grappige roman over een gezin met een kras. Sinds de scheiding van zijn ouders woont de 13-jarige Brian met zijn klaploper van een vader in een caravan. Moeder heeft Brians zwaar verstandelijk beperkte broer Lucien onder haar hoede. Maar als zij op reis is en Lucien vanwege een verbouwing van de instelling waar hij woont in de zomerperiode thuis moet worden opgevangen, nemen Brian en zijn vader de zorg op zich. Het laat zich raden dat dit voor de nodige problemen zorgt.
Het leven in een instelling kent Jaap Robben uit de eerste hand, vertelt hij. ‘Mijn ouders werkten toen ik klein was in Piusoord in Tilburg, een instelling voor verstandelijk gehandicapten. Ik ging vaak mee, want kinderopvang was er in die tijd niet veel. Dus als 2- of 3-jarige deed ik mee aan het dagprogramma voor de bewoners. Krulspelden in doosjes doen, dat soort dingen. Ik vond het daar fijn, het was een bijzondere plek.’
Had je als klein jongetje al door dat de mensen daar ‘anders’ waren?
‘Ja, zeker. Er was een bijzondere nabijheid van de volwassen. Een oud omaatje dat ik niet kon verstaan dat me haar kamer wilde laten zien. Of beren van kerels die mijn knuffel wilden aaien. Gek genoeg kan ik me het allemaal nog heel goed herinneren. Die krulspelden moest je door een machientje halen en dan – klik-klak – zat de krulspeld in het hulsje. Iemand zei tegen me dat ik dat zo snel en goed kon, en het voelde raar dat ik iets beter kon dan een volwassene. Sommige mensen waren zo zwaar gehandicapt dat ze een beetje eng waren, omdat ze gekke gezichten trokken en met allerlei beugels en een aangepaste hoofdsteun als een soort helm vastzaten aan hun rolstoel.’
Was je bang?
‘Nou ja, vooral hun geroep en onvoorspelbaarheid was spannend. Het rare vond ik dat we die mensen nooit ergens zagen, alleen op dat terrein met lage gebouwtjes waar ze rondscharrelden. In de supermarkt zag je ze nooit. Pas later ging ik daar de tragiek van inzien, de impact die zo’n situatie heeft op een gezin. Toen ik de afgelopen jaren soms aan iemand vertelde waar ik mee bezig was, bleek dat meerdere vrienden een gehandicapte broer of een gehandicapte zus hadden, terwijl ik ze daar nog nooit over had gehoord.’
Was het voor hen een ongemakkelijk onderwerp om over te praten?
‘Nee, meestal kwam dat doordat die broer of zus al jong was overleden of omdat ze niet echt een broer-zus-gevoel ervoeren. Als een familielid in een instelling woont, neemt hij of zij vrijwel geen deel aan jouw dagelijks leven.’
Waarom wilde je erover schrijven?
‘Omdat je er nooit over leest. Ik wilde graag een spannend of een intrigerend boek met een verstandelijk gehandicapte als een van de hoofdpersonages. Want áls er al een verstandelijk beperkte persoon voorkomt in een roman is het vrijwel altijd een figurant. Dat heeft te maken met het feit dat mensen met een verstandelijke beperking nauwelijks ontwikkelen, en dat is een probleem voor een hoofdpersoon. Daarom ligt het perspectief ook niet bij Lucien, maar bij zijn gezonde broer Brian, al maakt Lucien wel een zekere ontwikkeling door. Er viel veel uit te zoeken, want hoe kun je bijvoorbeeld een taal vinden voor iemand die bijna niet kan praten? Ik wilde dat je aan het einde van het boek die Lucien een beetje snapt; dat je hem via Brian leert kennen en beseft dat er achter Luciens ogen een wereld schuilgaat.’
De verliefdheid tussen een gezonde puber en een verstandelijk gehandicapt meisje is op het ethische randje.
‘Ja, het is een relatie die niet mag, maar waarvan je misschien wel even gaat denken: het zou best leuk voor de personages zijn. Ik was benieuwd naar waar de grens lag. Wat zijn haar verwachtingen, wat die van hem? Wanneer wordt zo’n kalverliefde misbruik? Van veel van de personages is net niet helemaal duidelijk in hoeverre hun intenties goed zijn. Daar hoefde ik niet veel voor te doen. Als een jongen van 13 iets begint met een verstandelijk beperkt meisje van 19, dan denk je meteen al: dat kan eigenlijk niet. En als een man van 40 optrekt met een jongen van 13 op een afgelegen terreintje, roept dat uit zichzelf al de vraag op of het om een pedofiel gaat. Dan hoeft er niet eens iets te gebeuren, de verdachtmaking blijft.
Op die manier wilde ik spelen met de verwachtingen en vooroordelen van de lezer. Ik vond het ook interessant om te onderzoeken waar mijn eigen moraal ligt. Zo’n liefde tussen die twee, waaróm mag dat eigenlijk niet? En een jongen als Lucien heeft ook een donkere kant; hoe moet je van zo’n jongen houden? Kan dat wel? Mijn zoontje Midas van twee zegt nu de hele tijd ‘auto-auto-auto’. Schattig, als je weet dat daar straks ook het woord ‘fiets’ bij komt. Er zit ontwikkeling in. Maar stel dat hij straks 14 is, met de baard in de keel, en hij zegt nog steeds alleen maar ‘auto-auto-auto’. Dan kun je dat waarschijnlijk niet meer hóren.’
Wat hoop je dat de lezers eruit oppikken?
‘Ik hoop dat het boek empathie wekt, gevoelig maakt voor mensen naar wie je anders niet kijkt. We kennen allemaal de ‘knuffeldownies’. Een lunchroomketen als Brownies en Downies laat vooral de lichte kant zien. Maar je hebt ook mensen met Down die agressief zijn. In verstandelijke handicaps zijn er allerlei gradaties, soms heeft het geen naam en is ook niet duidelijk waardoor het komt. Hoe ziet dan het dagelijks leven eruit? Waar zit de zwaarte en waar zit de lichtheid, waar zit het geluk? Het jongetje Henkelmann, dat bij Lucien in de instelling woont, is in eerste instantie een afstotelijke jongen; hij bijt zichzelf. Toch hoop ik dat de lezer gaat denken: ach, jochie toch, wat erg.
Maar sinds Birk weet ik dat mensen er zo veel verschillende dingen uit halen, dat ik geen verwachtingen of doel heb. Voor mezelf is het enige doel dat ik die dilemma’s wil onderzoeken. Doordat er van alles vooraf kan worden getest, wordt het krijgen van een gehandicapt kind bijna een keuze en daarmee, in de ogen van sommige mensen, je eigen schuld. Ik hoorde van ouders dat ze erop werden aangesproken: je had het kunnen weten en je hebt ervoor kozen om het te houden, dan hoef je ook geen medelijden van ons te verwachten. Dus een test is niet alleen een keuze, het is zelfs bijna een plicht.’
Het maakbare leven.
‘Precies. Maar wie bepaalt eigenlijk wat een goed leven is? Als iemand ‘nah nah’ zegt als hij drinken bedoeld, is dat dan erg en moet hij ‘drinken’ leren zeggen omdat dat nu eenmaal de gangbare afspraak is? Ook Lucien heeft momenten van plezier, bijvoorbeeld wanneer hij en Brian flessen gooien in de glasbak. Geluk en fijne gevoelens zitten ook in dingen waar wij die gewoonlijk niet aan toekennen.’