Nederland heeft last van een problematiseringsprobleem. Mocht u dat een problematische term vinden, dan is dat een deel van het probleem. Sterker nog: we maken iets tot een ingewikkeld probleem en leggen dat ingewikkeld uit omdat er eigenlijk geen reden is om er een probleem van te maken. Plaats van handeling: onze nationale volksvertegenwoordiging. Aanleiding: niet iedereen profiteert evenveel van onze subsidies. En dan gaat het niet over de tientallen miljarden die bankiers en multinationals in de schoot geworpen krijgen, maar om de paar miljoen euro die we uitgeven aan kunst en cultuur.
Vorig jaar stelden Kamerleden Bergkamp (D66), Dik-Faber (CU), Rutte (VVD) en Asscher (PvdA) in een motie de vraag of er wel genoeg gedaan werd om de niet-bezoeker van kunst in kaart te brengen. Nu is daar antwoord op gekomen, en het is heerlijk om te lezen.
Prof.dr. Koen van Eijck en Prof.dr. Evert Bisschop Boele hebben een lijvige notitie geschreven, in opdracht van het ministerie. In 23 pagina’s, aangevuld met een literatuurlijst van 4 pagina’s, leggen zij zeer zorgvuldig formulerend uit dat de kamer wel wat beters zou moeten kunnen vinden om zich mee bezig te houden dan de niet-kunstbezoekende burger. Daar zijn er namelijk niet zo heel veel van. Blijkt. Ofwel: de kamerleden weten nu waar ze hun vraag kunnen steken.
Wereldtop
Nu zou het niet netjes zijn om zoiets in een wetenschappelijk stuk te zetten. Daarom vatten ze het hele sociaalwetenschappelijke oeuvre aan onderzoeken naar cultuurparticipatie-en-wat-daar-mis-mee-is zo extreem verdicht samen dat het niet anders dan met vette ironie geschreven kan zijn. De reden voor die ironie is dan dat er allereerst niet echt een probleem is. Nederland behoort tot de wereldtop van cultuurdeelname. Bijna 90 procent van de bevolking doet – actief of passief – aan cultuur. Beperken we het tot de ‘canonieke’ cultuur, blijft nog altijd 40 procent over. We hebben het dan over de deelnemers aan toneel, (klassieke) muziek, dans, literatuur. Dat is – ze gebruiken het woord niet – belachelijk veel, ook op Europese schaal.
Maar toch: 60 procent gaat niet. Politici vinden dat tegenwoordig even erg als sollicitanten naar een marketingfunctie. Dat is ook het onderwerp van heel veel onderzoek, variërend van literatuurstudie tot het voor de schouwburg van de straat plukken van willekeurige voorbijgangers. Het blijkt lastig, omdat dé niet-bezoeker gewoonweg niet bestaat. Zelfs als je het beperkt tot dé niet-geïnteresseerde niet-bezoeker. Er zijn zoveel verschillende redenen waarom mensen nou net vandaag, of net dit jaar, of dit deel van hun leven even niet aan canonieke kunst doen, dat het geen zin heeft daar een eenduidig beleid op te zetten. Daarom zijn er ook zoveel verschillende marketeers en marketing-goeroes.
Kennisniveau
Natuurlijk zijn er generalisaties te maken. Omdat het vaak gaat over kwetsbare ‘kwaliteitskunst’ die subsidie krijgt, wordt van de bezoekers meestal ook een zeker kennisniveau verwacht. Laagopgeleiden zullen wellicht wat van die kennis tekort komen en daardoor niet naar de opera gaan, althans in Nederland. Is dat erg? Misschien, maar, zo stellen de onderzoekers niet heel expliciet, dan kun je beter het opleidingsniveau van de laagopgeleide verhogen dan het kennisniveau dat de opera vraagt, verlagen.
We doen al meer dan genoeg om de publieksparticipatie te verhogen, stellen de onderzoekers. Zowel in het wegnemen van fysieke drempels als op het terrein van educatie sparen we kosten nog moeite. Met wisselend succes, maar het gebeurt. Ze citeren met duidelijk plezier een onderzoeker die het probleem als volgt omschreef ‘als een problematisering van de cultuursector zelf die vervolgens zichzelf ook als oplossing aandraagt – of preciezer: die het continueren van de huidige vorm van overheidsfinanciering van de cultuursector aandraagt als oplossing van het probleem dat de huidige vorm van overheidsfinanciering van de cultuursector leidt tot het probleem van nietbezoek.’
Op de schop
Het alternatief zou volgens de onderzoekers inhouden dat het hele bestel op de schop gaat. ‘Willen we overheidsbeleid inzetten om het bezoek aan cultuur ‘integraal en inclusief’ (dus onder alle leden van de bevolking, wellicht met een focus op de ‘niet-bezoeker’) te verhogen, dan kan een consequentie zijn dat we moeten nagaan of het bestaande overheidsgefinancierde aanbod wel voldoende relevant is voor het beoogde brede publiek. Zo niet, dan moet de financiële ondersteuning wellicht omgebogen worden richting vormen van aanbod die ook andere publiekssegmenten aanspreken. Dit is geen sinecure.’
Ze halen daarbij een EU-rapport aan, dat stelt dat in dat geval de organisatie – en ook het mandaat – van de bestaande culturele instellingen in hun geheel ter discussie komen te staan. ‘Dit kan zo ver gaan dat men ook opnieuw moet nadenken over wat ‘cultuur’ nu eigenlijk is, en waarom het een overheid past cultuurbeleid te voeren. Het kan bijvoorbeeld aanzetten tot een verschuiving van het ondersteunen van het aanbieden van passend geachte programma’s door professionele instellingen naar het ondersteunen van organisaties die mensen in staat stellen verschillende culturen in verschillende omgevingen te erkennen en uit te drukken’
Het is de vraag of de kamerleden van D66, CU, VVD en PvdA inderdaad het bestel overhoop willen halen, of dat ze nu, voor eens en voor altijd, de niet-geïnteresseerde nietbezoeker in zijn sop gaar laten koken. Of, zoals de notitie afsluitend stelt: ‘Indien de ‘niet-bezoeker’ werkelijk een problematische categorie vormt, dan is het grondig doordenken van de fundamenten van cultuurbeleid geboden.’